Gedicht "Amstel van adel" van Karel N.L. Grazell . . . .

Terug naar de vorige pagina <<

naar index Karel N.L. Grazell

Inleiding Amstel van adel

Eind jaren tachtig schreef ik gedichten over de Amstel. Ik printte en ik sneed en plakte de cyclus tot een aantal schriftachtige boekjes. Ik maakte in die tijd veel boekjes in eigen beheer: wat ik allemaal schreef, was veel te veel voor m’n uitgever(s). Ik stuurde ze aan vrienden en kennissen.
Elk ‘uitgaafje’ had een idee. De ene keer maakte ik van de enveloppe, waarin ik het verstuurde, meteen ook de kaft. Een andere keer maakte ik het ‘eigenbeheerbeestje’ persoonlijk door in de titel de naam van degene aan wie ik het zond, te verwerken. Enzovoorts.
Bij de ‘amstel van adel’ bedacht ik dat de boekjes gedoopt zouden worden met authentiek Amstelwater. ‘n Dikke druppel op het papier laten drogen: het water zou wel vuil genoeg zijn om een mooie ronde vlek te geven. Ik ging naar de rivier met een fles en vulde die met het water. Edoch, het was helder: na opdrogen zou de druppel doopwater niet te zien zijn.
Toen bedacht ik: adel... blauw bloed. Ik ga dopen met blauw bloed. Ik belde naar een leerling van me, die op een reclamebureau in Tukkertanië werkte. Wil jij aan de studio vragen of ze water een dusdanig kleurtje blauw geven, dat je het ‘blauw bloed’ zou kunnen noemen? Hij bracht het mee.
Ik bleek speciaal papier te moeten vinden, dat niet ging rimpelen of zo als je er een druppel water op liet vallen. Ik vond heel glad papier. Dat gladde betekende dat de druppel blauw bloed erop heel lang moest drogen. Dagen. M’n hele huis lag zo vol gedoopte velletjes, dat ik nauwelijks bezoek kon ontvangen.
Die Amstel vergde veel van me.Ik was in m’n huis een volstrekte horige.
Een jaar of wat later, in ’89, had ik soms Albert Heijn Gzn. bij me voor adviezen: hij had o.a. een galerie De 3 Gratiën. Ik hielp hem met publiciteit te genereren voor z’n exposities, ik bedacht ideeën, ik zette een luxueuze catalogus voor hem op, et cétera.
Toen kwamen we op het idee van een door hem gesponsorde bundel. Ik had 3 bundeltjes liggen: over de Utrechtse ‘dom van verleden’, over de Elfstedentocht en... over de Amstel.
Dat werden de drie afdelingen in de bundel De 3 Gratiën. Ik schreef er in elk deel een Gratie bij. De bundel werd gepresenteerd in de Vondelkerk (ja, die waar ook ooit Reve...), met een forum van bekende dichters/commerciële communiceerders (Martin Veltman, Nico Knapper, Michael Deak, Fred Portegies Zwart, voorzitter Wim Zaal), met 3 heuse Gratiën (de dichteressen Sylvia Hubers, Frances Ruiter, Eugénie de Munck), en met zelfs een groot, speciaal voor die avond door Harm-Jan Bathoorn geschilderd drieluik, waarin tekst van mij het onderwerp was.

amstel van adel

wat jij met water doet,
doe ik met woorden:
ik maak er een stroom van,
duizenden woorden
gaan voorbij, maar soms
druppelt er één woord
in een voorbijganger.

#

tussen het ontspringern
van de woorden door
hoor ik ineens je stem:
we zijn aan elkaar verwant
als het water aan het land.

#

je bent vol schots
en de waterkoude stralen
van winterzon staan scheef
op de armen van je oever.
hoeveel liefde moeten we
dragen in ons diepste donker
om te blijven stromen
onder schots en scheve winterzon?

#

ik loop in je winter
en zie hoe je met bevroren
ogen de vogels uitzendt:
je reigers schilderen
de lucht met hun grijs en
blauw, je meeuwen
de wolken wit.
ik loop in je winter:
ik ben de hoos van
je reigers, je meeuwen,
je hoopvolle moed.

#

niemand ziet je ooit komen
tussen het zinderende riet:
zonder bron ben je en
zonder een druppel tijd, in
de lege handen van nergens
begin je, nee, begin je niet.
en ik herken je, ben je:
stroom zonder vaste voet,
bodemloos bijna
golvend naar het
vlammende vraagteken van
wat en waarvoor...

#

in het donkergroene tuinfeest
van het avondlicht
hangen de pruiken nog,
de gezichten niet
meer.
lampions zweven
temidden van het zwijgen
van lippen die
de tijd op elkaar
heeft geperst.
clavecimbels van verleden
dansen ijl als vlinders
hun klanken in
de gebarsten
ruiten van
het huis, in een prieel
verborgen
zie ik de tijd
langs komen waaien
tot elke herinnering
voorgoed is
weggevlaagd,

#

je molen maalt het zonlicht.
maar ik teken.
in het jonge gras teken ik
voor een oeverloos leven
zonder angst,
zonder de snijdende
halmen van pijn,
maar je molen maalt het zonlicht:
en de avond komt
als een vleermuis,
als een vleesetend spook.

#

ik herinner het me nog:
naast een weiland vol
tochtige koeien
het voortijdse kalfje,
een tochtig huis, grijs
leunend tegen je oever,
met een tuin van
pauwen die een zomer
van kleuren waaierden
over de polders
van m’n jeugd, over
onschuldig hopen
dat geen kans vond
tussen de draglines van
wat moet worden met
de kracht van een
verkeerde god,
(in herinneringen
vindt men
z‘n onsterfelijkheid?)

#

de bomen hebben groenloden jassen
van regen aangedaan.
de winter wuift het riet
bruin; langs de rivier van de tijd.
een reiger van klei staat
te wachten op een vis van vuil.
m’n voeten lopen naar nergens
langs hier en daar het geraamte
van een te dorre roos.
in m’n handen draag ik
m’n latere dagen langs het water.
zal ik als deze oevers
weer van lente worden,
nog eenmaal de vogel van het geluk
horen zingen?

langzaam tijd wordend
komt ze me in ’n groenloden jas tegemoet:
een blije gratie met ogen van zacht lachen,
met lippen opwindend van de regen.
en even staat ze naast me
(of was het tegenover me?),
leunend van ineense liefde,
leunend van leven,
en haar wangen smaken naar regen,
en haar lippen smaken naar regen,
en haar jas gaat even open als wolken
en verdwaalde regen rilt ontroerend.
op de blijheid van haar kleine borsten,
op de blootbaan van haar buik.
en de vogel zingt dwars door de regen heen.

maar om de bocht van de amstel.
van de rivier van heremijntijd,
komt een halfgod met een masker van storm.
en ze vlucht afstand in,
vervaagt de verte in,
wordt jas temidden van de groenloden jassen,
en als ik: eufrosyne zeg,
merk ik alleen te zijn als een steen.

en de vogel van geluk vliegt tussen
regengrijs en zonlicht
door, heeft z’n eigen wintervlucht.

#

langs een rivier
van lood rent de regen
en slaat in onze
lichamen die elkaar
niet kennen. de blinde
handen van de wind
voelen over het braille
van de sneeuwklokjes.
je stoot me aan: een
winterlentedag die dartel
wil zijn, blatend van
zon.

de vogel van geluk vliegt tussen
regengrijs en zonlicht
door, heeft z’n eigen wintervlucht.

#

hoe kun je zo onthutsend
eindigen? met een zonvolle
glimlach rond je donkerdiepe
ogen en met je vloeibare
intelligentie heb je om alle
in vlak weiland hurkende
boerderijen, om uitgestoken
landtongen en om samenscholende
dorpen kunnen slingeren als
een eeuwiglevend snoer van
stromend waterwaterwater
zonder begin begonnen, hoe
kun je dan zo onthutsend
eindigen: eerst met handen
van water voor ogen duikend
onder je naamgegeven stad
en dan eeuwigbotsend tegen
een schamel eiland, een
schamelekoffiedrinkend
koffiehuis?

#

ze hebben in je gevaren
met de scherpe kielen van
schepen van peper en kruidnagel.
dammen in je gebouwd.
je dijken van heupen mishandeld
met oud huisvuil. je ingesnoerd
met kades. je gedempt
getreiterd en gekweld. en toch
ben je peet... peetrivier
van deze stad.
hoe onwijs ben je,
amstel van adel.

#

het water is je lichaam.
ik houd van je,
amstel van adel,
maar m’n handen kunnen niet zwemmen.

Karel N.L. Grazell - Stadsdeeldichter ZuiderAmstel

 

naar index Karel N.L. Grazell

omhoog

Terug naar de vorige pagina <<