Ingezonden bijdrage van Bram Mulder

Terug naar de vorige pagina <<

 

index ingezonden

Nederland

Dossier Bram Mulder † (1928 - 2013)

De inzendingen van Bram Mulder is bijzonder. Het is niet alleen uitgebreid maar ook gedetailleerd en beslaat totaal  22 pagina's A4. Bram heeft zijn inzending in de loop van de tijd beetje bij beetje aangevuld en verbeterd. Het bestaat inmiddels uit 2 hoofdstukken.
Het eerste hoofdstuk heeft hij Panta Rhei genoemd. Hierin omschrijft hij situaties en gebeurtenissen uit zijn jeugd. Het tweede hoofdstuk gaat over de ontberingen tijdens de oorlog en met name in de laatste periode; de hongerwinter. Dit verhaal is een must voor degene die wil weten hoe het leven in de Rivierenbuurt in de periode 1935-1945 was. (red.)

" Dit zijn zo wat herinneringen, die ik heb aan de Rivierenbuurt van vóór- tijdens- en na de oorlog. Ik heb het niet helemaal chronologisch opgezet, omdat tijdens het schrijven er allerlei herinneringen naar boven kwamen. Mochten er nog vragen zijn of aanvullingen en/of correcties, dan houd ik mij daarvoor gaarne aanbevolen. "

Bram Mulder

Bij de foto's:

Foto 1: Is een foto uit 1930 of '31. Hij is genomen vanaf een punt Zuider Amstellaan/Daniël Willinkplein. Op de foto boven rechts mijn moeder met rechts van haar een buurvrouw. In het midden staat mevrouw van Dam met haar dochter Geertje en zoon Koos. Op de voorgrond zit o.a. mijn persoon, het dikke ventje, dat een beetje boos kijkt.

Foto 2: Deze foto is in ik denk 1934 gemaakt in één van die "beroemde" huisjes in Laren. Rechts op de voorgrond een oudere zuster van mijn moeder.In de deuropening staat mijn broer Harry en degene, die naar beneden kijkt is mijn oudste broer (nu 84), die al ruim 50 jaar in Australië woont. De jongen met bril is mijn broer Piet (nu 80) en op de voorgrond mijn persoon (76). De jongen links op de foto is een logé (wilde dat ook eens meemaken).Z'n achternaam is Bier. Hij was de zoon van banketbakker Bier, die in de Rijnstraat woonde en later is verhuisd naar Boskoop. Mijn moeder zit links op de foto.

Foto 3: Gezicht op de Gasfabriek aan de Amstel, met de mooie watertoren, die er nog steeds staat.

 


Vergroot


Vergroot


Vergroot

Lees: PANTA RHEI of ONTBERINGEN

PANTA RHEI

Nieuwbouw
Sinds 1928, het jaar waarin ik ben geboren, woonde ik in de Rivierenbuurt, tot het moment, waarop ik in militaire dienst ging, in 1947. Daarna ben ik nog even teruggeweest, totdat ik trouwde en naar Slotermeer verhuisde.
In juni 1934 zijn we, vanuit de Vechtstraat (gedeelte tussen Amstellaan en Lekstraat), verhuisd naar de Eemsstraat. Een hele verandering en verbetering was dat; we woonden nu aan de rand van Amsterdam, niet ver van de Amstel en ons huis had een “badkamer”.
Wij woonden aan de even kant in de Eemsstraat; aan de oneven kant waren ze nog aan het bouwen en op sommige plekken zelfs aan het heien.
Dat heien werd door middel van een handbediende stoommachine gedaan. Er stond een man naast, met een touw in zijn hand, waarmee hij een stoomklep kon openen en sluiten. Dat had tot gevolg, dat een heiblok naar boven werd gehesen om daarna met een klap neer te komen op de kop van een houten heipaal. Om de kop van zo’n heipaal te beschermen, werd er een ijzeren ring omheen gelegd, die, nadat die paal de grond in was geheid, er weer werd afgehaald om voor een volgende paal dienst te doen. Nadat alle palen op hun maximale diepte erin waren geheid, werden ze op gelijke hoogte afgezaagd, door zogenaamde “koppensnellers”. Op die palen werd een bekisting aangebracht, waarop de muren werden gemetseld.
De binnenmuren waren van kalkzandsteen en de niet dragende tussenmuren van plusminus 8 cm dik tufsteen. De stenen waarmee dat soort muren werden opgetrokken, noemden we “roggebroodjes”. Als de huizen glas en waterdicht waren, kwamen de stukadoors, die de (geschuurde) plafonds kwamen aanbrengen. Zij brachten de specie aan op riet, dat op latten, die aan de baddings vast zaten, werd aangebracht door middel van messing draad.(Kon niet roesten). Rond het lichtpunt aan het plafond, werd een sierlijst aangebracht, met een soort mal. Alle kamers waren voorzien van slechts één lichtpunt en soms twee stopcontacten. Er waren slechts 2 groepen in ons huis. Toen we in 1938 een elektrische wasmachine kregen, moest er een extra groep worden bijgemaakt.

Voorzieningen
De elektrische stroom kwam via de elektrameter bij ons naar binnen. Daar zat een telwerk in, dat aangaf, hoeveel stroom er was verbruikt. Als de stroom “op” was, moest er een gulden in de meter worden gegooid (later werd dit een lichtpenning). Een dergelijke manier van stroomlevering was algemeen in onze buurt en behoedde de bewoners voor verrassend hoge elektriciteitsrekeningen. Voor gas gold hetzelfde. Daar moest een “muntje”. voor worden gebruikt.
Zo’n muntje kocht je bij de kruidenier, als je toch boodschappen ging halen. Die muntjes werden na verloop van tijd opgehaald door een meteropnemer, die tevens de stand van de gasmeter opnam.
Later zijn de meters voor elektriciteit en gas vervangen door “doorlopende” meters.

Inwoners
De huur van de huizen was plusminus f 35,-- per maand. Er woonden bij ons in de straat mensen met verschillende beroepen. Er waren weinig handarbeiders bij. De meeste mensen werkten op kantoor of zaten in de handel, zoals de relatief vele Joden, die òf een winkel hadden, òf in de ambulante straathandel zaten. Van de laatsten werden er ‘s-morgens enkelen opgehaald door een bus met bagageruimte. Zij namen vaak de te verkopen spullen van huis mee. Die Joden zijn, behalve de gemengd gehuwden, allen weggevoerd en omgekomen. Wij hebben van velen nog afscheid genomen. Wij, maar ook zij, wisten niet wat er met hen ging gebeuren. Zij, en ook wij, dachten dat zij elders, in Duitsland of een ander land tewerk zouden worden gesteld (op zich al een schande), om later, na de oorlog weer terug te keren.
Achteraf voelden we ons niet prettig, dat we niets voor die mensen hebben gedaan. We hadden ze toch onderdak kunnen aanbieden. Helaas is dit slechts in enkele gevallen gebeurd. Het was ook moeilijk, om het relatief grote aantal Joden onder te brengen, omdat de huizen betrekkelijk klein waren en vaak ook geheel bewoond. Een speciale herinnering aan de oorlogstijd met betrekking tot de Jodenvervolging heb ik aan Japie.

'Japie'
Thuiskomst

Dit verhaal heb ik zo'n 20 jaar gelden voorgelezen voor de KRO-radio in het kader van "Kerstverhalen", onder het motto "Thuiskomst".

In de Rivierenbuurt van Amsterdam, waar ik mijn jeugd heb doorgebracht, woonden vele Joden; mensen, die bijna allemaal in de handel zaten. Ik zeg; ”bijna allemaal”, want er waren ook enkelen, die een beroep uitoefenden of werkloos waren.
Werkloos was ook de vader van Japie, die van beroep stempelmaker was; nu was hij stempelaar. Toch mocht Japie naar de HBS of de OHS (Openbare Handelsschool).Waarschijnlijk had hij daarvoor van een of andere instelling een beurs gehad, waarmee men het voor deze intelligente jongen mogelijk wilde maken een goede toekomst op te bouwen. Die toekomst is, althans voor zover ik dat heb kunnen nagaan, van korte duur geweest, want nauwelijks had hij, met lof, eindexamen gedaan , of de tweede wereldoorlog brak uit. Japie wist in die tijd, tijdens het straatvoetballen of het koppen van een bal tegen de muur, waarin hij bijzonder handig was, ons altijd te vertellen wat er in de wereld gebeurde. Hij praatte veel. Hij was in mijn ogen een “geleerde”. Waar wij nog nauwelijks notie van hadden, was voor hem een dreigende werkelijkheid.
Na de Duitse in val in Rusland, werd door hem een kaart bijgehouden, waarop hij met spelden, die door draden waren verbonden, het verloop van het Oostelijk front aangaf. Zijn ouders waren zichtbaar trots op hem en omgaven hem, hun enig kind, met zoveel zorg, dat mij, zelf nog een kind, dat opviel.
De oorlog ging echter voort en liet niets heel van wat Joods was, maar Japie bleef optimistisch, terwijl zijn ouders er steeds zorgelijker gingen uitzien. Ik zie, deze in mijn ogen van toen, oude mensen, nog samen met hun Japie naar de Joodse markt gaan, op het terrein van de speeltuin aan de Gaaspstraat. Ik zie hem nog, inmiddels de kinderjaren ontgroeid, toch nog met ons voetballen of pinkelen, waarin hij ook uitblonk. Tot op een dag, nadat reeds vele Joden door hen “op te roepen” waren weggevoerd, de eerste razzia ook onze straat, de Eemsstraat, bereikte. Japie begon nu toch wel enige angst te vertonen. Hij liep wat vaker in en uit bij de buren; hij bemoeide zich minder met de overige straatbewoners en sprak minder met ons.
Die eerste razzia kwamen hij en zijn ouders echter zonder kleerscheuren door. Veel direct contact hadden we nadien niet meer met Japie, maar op een dag, toen ik hem in de straat tegenkwam, vertelde hij mij, dat hij, althans voorlopig, nog “veilig” was, want hij werkte nu bij de “Joodse Raad”, een organisatie, die toen als bedenkelijk werd beschouwd; maar mocht men Japie dat kwalijk nemen, als hij daarmee het gevaar voorlopig kon afwenden? Hij zei, dat hij daar toch nog veel goeds voor de Joden kon doen. Het mes sneed zo van twee kanten.

Maar toch, ook de “bevoorrechte” groep, waar hij en indirect zijn ouders toe behoorden, kwam aan de beurt en Japie moest zich “melden”. Inmiddels twijfelde niemand er meer aan, wat dat betekende; ook de ouders van Japie niet. Nog hoor ik de moeder van Japie hem klagend achterna roepen –Japie kom terug!-. Zijn vader stond vertwijfeld in de deuropening; hij kon blijkbaar niets zeggen. “Japie kom terug!” riep zijn moeder nog vele malen. “Moeder ik kan niet”, riep hij alleen maar, tot hij, met zijn koffer aan de hand, om de hoek van de Uiterwaardenstraat verdween.

De straat viel stil. Buren stonden meelevend met de heer en mevrouw Wolf, de ouders van Japie, te praten en trachtten hen te troosten. Plotseling klonk tussen deze mensen het stemmetje van een klein meisje, dat zei: ”Ik zal de Lieve Heer vragen of Japie weer thuis komt”. Dat meisje was mijn zusje Olga, die voor het slapen gaan altijd voor alles en iedereen, die in nood zat, bad, zoals mijn moeder ons dat had geleerd.
Dagen gingen voorbij. Links en rechts gingen we afscheid nemen van Joden, die zich moesten “melden”. Rugzakken en soms bergstokken namen zij mee. Tot er op een dag bij ons werd gebeld. Ik deed open en zag beneden aan de trap - ik kon het bijna niet geloven - Japie staan.”Ik ben terug” zei hij. Mijn zusje Olga was inmiddels nieuwsgierig naast mij komen staan. Toen Japie haar zag, rende hij naar boven, zoende haar en zei ”Je gebedje is verhoord, ik ben weer terug”. Hij gaf haar toen een zakje snoep als dank. Voor haar, in die dagen, iets heel groots, iets dat zij nauwelijks kon geloven. Japie was weer thuis. Helaas, niet lang, want toen er weer een “oproep” kwam, ging hij, samen met zijn ouders, op weg, met rugzakken en kleren, waarin men papieren geld had genaaid, op aanraden van Japie.

Wij hebben bij hen thuis nog afscheid genomen. De stemming was gedrukt maar niet radeloos. Er was nog hoop. Vast staat voor mij, dat alle drie zijn omgebracht, hoewel ik ook wel eens heb gedacht, dat pientere Japie misschien toch nog in leven was en misschien in Israël woonde. Maar, als dat zo was, was hij vast en zeker nog eens terug geweest in de Eemsstraat en dat is niet gebeurd, dus Japie zal wel “Zijn thuisgekomen” in “Het Beloofde Land”.

Goede tijden
Ja, niet alleen de Eemsstraat, maar elke straat had zo zijn oorlogsherinneringen. Buiten deze afschuwelijke herinneringen denk ik toch met vreugde aan de goede tijden, die we in onze straat beleefden. Ik zie nog elke morgen een hele stoet handkarren en bakfietsen onze straat passeren. Kooplieden met allerlei handelswaar, van groenten , vis en zelfs goudvissen waren erbij. Ook melkboeren, schillenboeren, de kaasboer en ijsventers. Allemaal met handkarren, bakfietsen of paard en wagen. Een speciale groep waren de voddenjoden. Deze reden door de straat en riepen: voddèèè…. en keken onderwijl links en rechts omhoog of er iemand reageerde. Regelmatig waren er mensen, die wat te koop hadden, omdat het toch in de weg stond…….. òf omdat ze die paar centen wel konden gebruiken in de slechte jaren van vlak voor de oorlog. Melkboeren waren er soms wel vijf tegelijk in onze korte straat. (De melkwijken waren nog niet gesaneerd).
Ook schillenboeren waren er. Onze schillenboer mocht ik in de vakantie soms helpen. Ik liep dan met een zak de trappen op en af om de schillenbakken de legen. Als ik de volle zak in de kar had leeggegooid, hielp ik met sorteren van de aardappelschillen, groente- en fruitafval en etensresten. Die schillenboer voerde alles aan zijn varkens. Sommigen verkochten het aan veeboeren.
Ook de melkboer hielp ik soms. Mocht dan in de bakfiets zitten, met m’n benen buitenboord. Af en toe moest ik teruglopen naar de winkel om iets op te halen, dat die melkbezorger niet bij zich had.
Zo deed je allerlei ervaringen op.
Een filiaalchef van Simon de Wit vroeg me eens of ik hem, samen met m’n vriendje, wilde helpen met het afwegen van zeep en soda. Nou, dat wilden we wel. Je kreeg er geen cent voor en toch vond je het leuk en was je blij als je een toffee kreeg. Ja, krantenwijken had je toen nog niet voor de jeugd. Die werden verzorgd door volwassenen, die blij waren, dat ze een baan hadden.

Spelen
Als kind speelden we veel op straat. Gooien met een bal (Goalgooien noemden we dat) of pinkelen. Proberen te voorkomen, dat je vriendjes het pinkelhoutje op het putdeksel konden gooien, waarop je stond. Dat deed je, door eerst dat houtje zo ver mogelijk weg te meppen. Fietsen deden we ook en steltlopen. Hinkelen op één stelt en dan proberen om je vriendje, die ook op één stelt stond, omver te gooien. Verstoppertje was ook een leuke bezigheid.’s Winters moesten we binnenkomen als de lantaarns aangingen en ’s zomers was de stoomfluit van de kunstzijdefabriek, die bij de Amstel stond, het sein, dat we naar huis moesten. Telefoon had nog bijna niemand. De mensen schreven elkaar en wachtten dan op antwoord. Je ging soms ook gewoon, zonder voorafgaande afspraak, naar iemand toe. Als er werd gebeld, was je altijd benieuwd wie er voor de deur zou staan.

Gezondheid
Alles ging langzamer en de mensen waren ook geduldiger. Ik wil die tijd beslist niet in alle opzichten als een fijne tijd beschouwen. Er was veel (stille)armoede. Toen in de oorlog alles op de bon kwam, waren er veel mensen, die om financiële redenen niet eens alle bonnen konden besteden. Vooral vlees was geen alledaagse kost voor velen. Een boterham met “tevredenheid” was ook normaal. Als je eens ziek was, kwam de dokter; als hij weg was voelde je je al een stuk beter. Vaak maakte men zelf huismiddeltjes. Een geklutst ei met bruine suiker was tegen de hoest en een “rauwe keel”. Als we buikpijn hadden, kregen we een theelepeltje met eau des Carmes (ik weet niet of ik het goed schrijf). Je kreeg dan een warm gevoel in je buik en de pijn was over. Ook een natte doek om je hals hielp uitstekend tegen keelpijn. Voor hoest op de borst werd soms gebruik gemaakt van een vetkaarsje. Die kon je halen bij de drogist. Hiermee werd je bovenlijf ingesmeerd en dan ging je lekker transpireren. Je had toen ook al Vicks Vaporub, een smeersel dat je ook voor veel dingen kon gebruiken. Perubalsem was ook zoiets, dat rook naar chocola en zag er ook zo uit. Zere plekjes kon je daarmee insmeren.
Snoepen deden we uiteraard wel graag, maar je kreeg het niet vaak. Op maandag kreeg ik 1 cent om te “verbrassen” bij het snoepwinkeltje in de Reggestraat, vlakbij de Jacob van Lennepschool, waarop ik heb gezeten. Je vroeg dan 1 cent salmiakdrop. Zat je stiekem onder de les te eten. Soms vroeg de juf of meneer:”Wat heb jij in je mond?”, “uitspugen in de prullenbak!” riep men dan. Om je kostbare snoep niet zomaar weg te gooien, slikte je het gauw door. Mat kauwgom ging dat niet zo goed.

Straatbeeld
Er stonden bij ons vroeger in de straat maar drie of vier auto’s, waaronder een DKW (Dat Kreng Weigert zeiden we dan).Fietsen stonden er des te meer. Langs de hekjes van het plantsoen en tegen de muren. Sommigen namen hun fiets mee naar binnen of droegen hem de trap op, om hem boven op het portaal neer te zetten. Fietsen werden er toen ook al gestolen, al was het veel minder dan tegenwoordig. Je had ook hier en daar fietsenstallingen, o.a. in de Gaaspstraat en in de Uiterwaardenstraat, die laatste had een fietslift, daar kon je je fiets op zetten. Het geheel werd dan naar beneden getrokken en de fiets werd in de kelder op z’n plaats gezet.

Vakantie
De zomervakantie duurde in die tijd vrij lang. Wij hadden het geluk, dat we elke zomer naar Laren in het Gooi gingen. Daar had je een soort camping, “Heidebloem” geheten. Je kon daar kamperen met je eigen tent of een tent huren. Mijn ouders huurden dan een tent of een houten huisje. Zo’n houten huis had soms niet eens een vloer. We sliepen in strozakken, die we zelf vulden met stro van de boer. Als er geen vloer in het huisje zat, werd er eerst een grondzeil in gelegd. Wassen deden we bij de pomp, die elders op het terrein stond. Je had twee pompen naast elkaar. Die ene mocht uitsluitend voor theewater worden gebruikt. De andere pomp gaf water met een (staal)smaakje. Groenten haalden we bij Knoppers, een oude man met bakkebaarden, die ook op dat terrein woonde. Hij had een klein huisje, met een kamer-keuken. Aan de wand hing zijn jachtgeweer en het rook er eigenaardig. Die Knoppers had ook een moestuin, waaruit hij verschillende soorten groente verkocht. Soms riep men de hulp van die man in, als er een kip rondliep, met een vliegenvanger aan z’n achterste. Die had dat beest dan opgelopen op de vuilnisbelt, waar hij z’n kostje bij elkaar scharrelde. Die Knoppers pakte zo'n kip bij z'n poten en bevrijdde hem van z'n “aanhang”. De eigenaar van die “Camping” was de heer de Leeuw. Hij runde de zaak met z’n vrouw en dochter en later ook met zijn schoonzoon, Jan Boogaard. Ik ben er een paar jaar geleden nog eens terug geweest, maar van de oorspronkelijke situatie was zo goed als niets meer over.

Ja, graag zou ik nog meer willen vertellen over de oorlogstijd, de spanningen, die er toen onderling waren en de angsten, voor razzia’s, luchtalarm en honger. Misschien volgt dit later. Al met al waren, althans voor mij, de oorlogsjaren de jaren, waarin ik mijn puberteit beleefde. Het was een sobere tijd, maar ook een tijd van avontuur.

Het “Zaaltje”
In het begin van de dertiger jaren, tot in het begin van de oorlog, had je in de Vechtstraat, tussen de Amstellaan en de Amstelkade, het “Zaaltje”.
Dit was gevestigd in een benedenwoning en was het onderkomen van de vereniging “Bidt en Werk”. Mijn moeder was lid van die vereniging en ook onze bovenburen. Mijn vader voelde er zich niet zo thuis, maar kende wel alle leden en kwam er soms ook bij bepaalde gelegenheden. Die vereniging had diverse clubs, waaronder een toneelclub, een handwerkclub en een fröbelclub voor de kleintjes. Verder werden er allerlei activiteiten ontwikkeld, zoals op geregelde tijden een fancy- fair. Je kon er dan, tegen betaling van soms een paar centen, een spelletje doen, waarmee je dan iets kon winnen. Die spelletjes waren o.a. vissen; met een hengel , waaraan een magneetje zat, kon je dan uit een papieren vijver een lot opvissen. Je won altijd iets. Ook kon je paardenrennen. Je moest dan, samen met anderen proberen wie het snelst zijn paard aan de finish bracht. Je deed dit door aan een slingertje te draaien. Sjoelen kon je ook. De toneeluitvoeringen waren heel leuk, hoewel ik het als kind soms eng vond als mijn moeder optrad. Ze was altijd bezig haar “rol” te leren, tijdens haar huishoudelijk werk. Onze bovenbuurman zat ook op die toneelclub. Hij was er tevens medebestuurslid van. Ik weet nog, dat hij het “verenigingsblad” verzorgde. Hij schreef dan de tekst met zogenaamde hectografeerinkt op een vel papier. Dat vel papier werd met de beschreven zijde op een ,in een metalen bak gelegen ,stuk speciaal bewerkte gelatine gelegd en aangedrukt.
Die gelatine nam dan de inkt van de tekst op. Door telkens een onbeschreven blad op die gelatinelaag te drukken, kon men kopieën maken. Je kon zo maar een beperkt aantal afdrukken maken. Vandaar de naam hectograaf. Aan dat “zaaltje” waren mensen van diverse pluimage verbonden. Je had er schoenmaker Verwoerd, die samen met zijn vrouw het clubgebouw schoonhield; tevens was Verwoerd “ordebewaker” bij diverse gelegenheden. Mevrouw van Dam, de vrouw van de politieagent Gerrit van Dam, leidde de zondagsschool en kon ook heel mooi vertellen als er toverlantaarnplaatjes werden vertoond van o.a. Sneeuwwitje, De gelaarsde Kat of Klein Duimpje. Zo’ toverlantaarn was eigenlijk een voorloper van de diaprojector. Je kon er gekleurde glazen plaatjes inschuiven, waardoor een plaatje werd geprojecteerd op een betrekkelijk klein scherm.
Mevrouw Verkerk, de vrouw van een bakker, leidde het Fröbelclubje en ook de handwerkclub, samen met een andere vrouw, Brandse van haar achternaam geheten.
De heer Verwoerd had z’n schoenmakerij in de Waverstraat. Hij repareerde schoenen geheel met de hand. De houten pennetjes werden een voor een in de schoenen geslagen, nadat hij van te voren gaatjes had geprikt. Er was ook nog een dominee aan het clubje verbonden. Hij heette Le Grand. Hij leidde de “samenkomsten”. Deze dominee is later verhuisd naar Purmerland, naar ik mij meen te kunnen herinneren.

“De Dijk”
De dijk, ooit aangelegd door werklozen en bestemd om er eens een trein rond Amsterdam op te laten rijden, werd ook wel door ons bezocht. Je had aan het eind ervan, vanaf de Amstel gerekend, een soort speeltuin, naar ik mij herinner. Er was een grote glijbaan en een draaimolen. Wij gingen er op de autoped heen en op de terugweg reden we die dijk met volle vaart af. Op een kwade dag zijn er enkele mensen gefusilleerd. Onze bakker, die met z’n bakfiets uit Ouderkerk kwam, moest er van de Duitsers naar kijken.

De bakkers
Enkele namen van bakkers die in onze straat brood bezorgden, kan ik mij nog herinneren, zoals Van Tijn. ”Brood van Van Tijn als taart zo lekker”. Pool en onze bakker Koolhaas. De bakkerij stond in Ouderkerk aan de Amstel en elke dag kwam knecht Dirk met de bakfiets het brood in zijn wijk bezorgen. Er waren ook bakkers in de buurt, waar wij soms brood haalden of gebak. Banketbakkerijen had je er diverse. O.a. Renz in de Uiterwaardenstraat hoek Vechtstraat. Draisma in de Rijnstraat en Smit op de Noorder Amstellaan. Die banketbakkers waren ’s zaterdags tot 10 uur ’s avonds open en soms ook op zondagmorgen. Alle winkels waren, door de week, tot 8 uur ’s avonds open. Vóór 10 uur ’s morgens mocht er geen vers brood worden verkocht. Mattenkloppen mocht ook niet vóór 10 uur ’s morgens. Je zag dat veel, dat mattenkloppen. In iedere gang en op iedere trap lagen lopers, die intensief werden gebruikt.Vaak waren het kokoslopers. (sterk en niet duur).

Huizen te huur
Veel nieuwe, maar ook bestaande huizen stonden te huur. Bij de nieuwbouw was vaak een bewaker aanwezig, die tevens een soort bemiddelaar was tussen aspirant-huurders en de verhuurder. Men bood soms gratis trapbekleding aan of de eerste 14 dagen gratis wonen. Ondanks de in onze ogen lage huren, waren er velen, die deze niet konden betalen. Kinderen bleven ook langer thuis. Vaak tot het moment waarop zij trouwden. Bij velen is dat allemaal wel bekend, maar ik herinner me het allemaal nog als de dag van gisteren.
De pont, door sommigen het pontje genoemd, voer vanaf de Amsteldijk naar de overkant van de Amstel. Die pont werd ook wel de “Gaspont” genoemd, omdat hij vlak voor de gasfabriek z’n steiger had. Wij voeren met die pont soms heen en weer, totdat “de kapitein” het in de gaten kreeg en hij ons eraf stuurde. Je had er een kajuit met banken en op het dek kon je, als het koud weer was, lekker tegen de schoorsteen zitten.
Het was een stoompont, die gestookt werd met cokes, dat van de gasfabriek kwam.
De stoker gooide de sintels vaak op het pad aan de overkant van de Amstel. Later,
in de “Hongerwinter” zocht men er de nog goede stukjes cokes uit, om te branden in het noodkacheltje. Ja, je kunt je het nu haast niet meer voorstellen, maar we hadden geen elektriciteit en geen gas. Uit de kraan kwam een heel miezerig straaltje water.
Je was aangewezen op een noodkacheltje, dat soms alleen uit een koekblik bestond, met een gat erin. Men stookte er van alles in, van sloophout tot sprokkelhout, dat o.a. op een buitengoed langs de Amstel te vinden was. Er was niet veel om te koken. Soms suikerbieten; je kon het sap laten indikken tot stroop. Die stroop was echter niet zomaar te eten; je kreeg er keelpijn van. De pulp, bijna smaakloos, werd gegeten. Er werd een soort koekjes van gemaakt. Als er soms een beetje brood was , werd een boterham in een koekenpan geroosterd òf, als men dat had, in olie gebakken. Mijn moeder maakte, toen we eens tarwemeel hadden, een soort brood, dat werd gekookt in een linnen lap. Het moest allemaal weinig energie kosten en het was op voor je het wist.

Gebeurtenissen
Op een avond werden we opgeschrikt door schoten. Zeven waren het er; ik telde ze. Wat was het geval. Een foute figuur, die bij het bevolkingsregister werkte op de afdeling “Arbeitseinsatz” werd geliquideerd. Vlak na dat voorval werd er bij ons gebeld. Iemand zei, dat de mannen beter weg konden gaan, omdat er een razzia verwacht kon worden. Inderdaad zijn alle mannen, waaronder ikzelf, toen nog 16 jaar, die nacht weggebleven uit de Eemsstraat. Ik heb toen bij een kennis van ons geslapen. Mijn broers waren op dat moment nog in Duitsland, waar zij, in het kader van de “Arbeitseinsatz” naartoe waren gezonden. De volgende morgen zag je iedereen, die die nacht was weggeweest, zijn hoofd om de hoek van de straat steken. Het schietincident, waarbij de man van het Arbeidsbureau was gedood, had voor ons geen verdere gevolgen.

Angst voor bommen
In de nacht van 4- op 5 oktober 1940 viel in de Vechtstraat een bom. Gelijktijdig kwam er ook een bom in de Lekstraat terecht. Ik herinner me dit voorval en de datum nog heel goed. (m'n oudste zuster was op 4 oktober jarig).
Ik herinner me alleen maar glasgerinkel en daarna geschreeuw en later ook gegil. We waren hevig geschrokken en vluchtten naar onze benedenburen, waar we toen de hele nacht hadden doorgebracht. We hadden nog helemaal geen echte oorlogservaring en dachten dat er elk moment wéér een bom kon vallen. Op vele plaatsen in de wereld was het allemaal veel erger, maar hier dachten we alleen maar aan onze eigen situatie. Er waren, alleen al in de Vechtstraat 11 doden gevallen en een zwaar gewonde vrouw, die met haar benen bekneld zat. Zij gilde uren achter elkaar. Ik zat met m’n vingers in m’n oren. Die vrouw haar benen zijn later geamputeerd. Door dit voorval schrokken we bij ieder luchtalarm. We gingen dan, samen met onze bovenburen naar onze benedenburen, die op de begane grond woonden. Tijdens die vaak nachtelijke uren zaten we dan te praten en te fantaseren, wanneer de oorlog zou zijn afgelopen en hoe fantastisch we het dan zouden krijgen. Over de tijd die de oorlog zou duren, hadden we verschillende meningen, maar dat we tot mei 1945 zouden moeten wachten, had niemand gedacht.
Lees ook 'Bommen op de Rivierenbuurt' op deze website >>

De februaristaking kan ik me nog goed herinneren. Er liepen gaan trams meer. We dachten, dat we hiermee echt iets konden bereiken, maar de overmacht van de bezetter, geholpen door collaborerende Nederlanders, was zo groot, dat er al gauw een einde aan kwam. Er is veel over geschreven en elders is daarover betere informatie beschikbaar.

Radio Oranje. (luister ook naar fragmenten >>)
Naarmate de bezetting door de Duitsers voortduurde, werden we steeds verder in de tang genomen en kregen de collaborerende Nederlanders steeds meer praatjes. Het werd steeds erger. Op een dag moesten we onze radio’s inleveren en later koper. Wij hebben dat nooit gedaan en hebben er ook geen narigheid door ondervonden. Om naar de Engelse zender te kunnen luisteren, hadden mijn broers onze radio “omgebouwd”. Er kwam zelfs een raamantenne aan te pas, om de stoorzenders van de Duitsers zoveel mogelijk te ontwijken. Je kon natuurlijk niet je radio open en bloot in de huiskamer laten staan. Iedereen had er een geheim plaatsje voor. Wij hadden hem tussen de vloer van de zijkamer en het granitodak van ons portiek. Op de tijden, dat de Engelse zender begon, werd het kleed opgelicht en werd het luikje in de vloer geopend. Nadat de stekker in het stopcontact was gestoken, hoorden we na enige tijd -het duurde een poosje voor de lampen waren opgewarmd- geluid uit de luidspreker komen. Die luispreker zat in de piano, die in de huiskamer stond. Mijn vader lag daar dan voor en wij luisterden mee.
Vóór de Nederlandse uitzending begon, was eerst nog de uitzending voor Italië bezig. Daarna hoorden we het V-teken, gevolgd door : ”In naam van Oranje doe open de poort”. De spreker begon altijd zo: ”Goeden avond luisteraars, op zee, in het vaderland of waar ook ter wereld”. We hoorden dan het “echte” nieuws (was niet altijd het geval).
Soms sprak de schrijver A. den Doolaart en meestal ook L. de Jong.
Als koningin Wilhelmina aan het woord kwam, kregen de mensen soms tranen in de ogen. Zij maakte indruk op allen, door haar krachtdadige woorden en de troost, die zij bracht.
Er was ook een muzikaal gedeelte, waar een zekere Jetty anti-Duitse liedjes zong. Een liedje herinner ik me nog, dat ging over Zandvoort. Het luidde zo:

“Zandvoort al aan de zee, alleen voor Moffen en NSB enz…..”

Wij dachten dat dat wel eens een verkapte waarschuwing kon zijn, om Zandvoort te mijden, omdat daar misschien de “Invasie” zou kunnen komen. (je fantaseerde wat in die tijd…..) In ieder geval gaf “Radio Oranje” een beetje licht in donkere dagen. En links en rechts hoorde ook graag koningin Wilhelmina spreken.
Hoewel de oorlogsjaren veel narigheid brachten, was, althans in het begin en voor niet-Joden, het leven dragelijk. Het was minder gecompliceerd dan nu. We dachten vrij ongenuanceerd. We hadden slechts één vijand en die moest en zou worden verslagen en alle Duitsers waren “slecht”, zo ook alle NSB-ers. Gelukkig denken we er nu, na zoveel jaren, anders over. Niet alle Duitsers waren slecht en echt ook niet alle NSB-ers. Klinkt misschien vreemd uit de mond van iemand van vóór de oorlog, maar eerlijk is eerlijk.

We luisterden ook naar de Nederlandse radio, die we via de Radiocentrale ontvingen; daar mocht je wel naar luisteren. Het werd ook allemaal door de Duitsers gecontroleerd.
Met veel fanfare werd er op gezette tijden melding gemaakt van Duitse overwinningen aan de diverse fronten. Vooral ook het aantal bruto-registertonnen dat door hen tot zinken was gebracht. Wij geloofden daar allemaal niets van. (zal heus wel iets van waar zijn geweest.).
Toen, naar ik meen in oktober 1944, de elektriciteit werd afgesloten, was luisteren naar de Engelse zender voor de meeste mensen uitgesloten. Eén van mijn broers (ondergedoken), wist dit op te lossen, door een kristalontvangertje te maken. Van een bepaald soort kristal werd dat gedaan, met een spoeltje en een variabele condensator. Je kon dan met de koptelefoon heel goed de radiosignalen vanuit Engeland ontvangen. De stoorzender bleef echter een probleem. Die elektriciteitsuitval gaf ook nog andere problemen, zoals de verlichting. Kaarsen waren vaak niet meer voorhanden. Wij behielpen ons met een “drijvertje”, een plakje kurk, met daarop een kleiner stukje blik, waarin een gaatje werd gemaakt. Door dat gaatje deed je een katoenen draad. Het geheel legde je in olie (allerlei soorten, zoals afgewerkte olie werden ervoor gebruikt). Het gaf zeer weinig licht en je kon er zo goed als niet bij lezen. Beter licht kreeg je van een carbidlantaarn, maar daar had je weer carbid voor nodig en dat was ook haast nergens te krijgen.
Met een paar buurvriendjes, Gerard en Han,hebben we destijds nog een poging gewaagd om stroom op te wekken via de wind. We hadden daarvoor een fietswiel genomen, gemonteerd in een vork. Tussen de spaken hadden we stukken linoleum vastgemaakt. Rond de as maakten we een rond schijfje van triplex. Het geheel maakten we vast en het kon zo dan vrij draaien op de wind. Een fietsdynamo werd via dat ronde triplexplankje aangedreven. Inderdaad brandde er een fietslampje op, waarbij we zelfs konden lezen. Maar, het ene lampje na het andere brandde door omdat de spanning, door de soms harde wind, te hoog opliep. Van een spanningsregelaar hadden we wel eens iets gehoord, maar we wisten niet hoe we daar aan konden komen. Slimmer was het, om een accu op te laden, om via die accu de stroom te gebruiken. In ieder geval hebben we er veel plezier aan beleefd en bleven we fit, door steeds maar weer het dak op te klimmen.

Grapje
Over die “ondergedoken radio” gesproken, daar zit nog een klein grappig verhaal aan vast. Toen de oorlog eenmaal was afgelopen, kon die radio weer ”bovengronds” worden gehaald. Omdat ik een dag vrij had, mocht ik dat van m’n ouders opknappen. Die radio kon ik er zo uithalen. Toen ik dat had gedaan inspecteerde ik de ruimte onder de vloer nog even om te kijken of er nog iets was achtergebleven. Alles was weg, maar ik zag wèl een dun loodkabeltje lopen. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt. Waar zou dat kabeltje voor dienen? Ik sneed het voorzichtig open en zag twee draadjes lopen. Bepaald geen 220 volt draden, maar zwakstroom. Ik maakte die draadjes allebei vrij van isolatie en maakte contact met een schroevendraaier. Op hetzelfde moment hoorde ik bij de benedenburen een belletje rinkelen en daarna voetstappen. Even daarna hoorde ik de stem van onze benedenbuurvrouw: ”Hebben jullie gebeld, meisjes?, Nee mevrouw”, zeiden ze, “echt niet” (kinderen spraken nog met twee woorden). “Ik hoorde toch de bel” hoorde ik onze benedenbuurvrouw zeggen. Ik kon me niet beheersen en maakte nòg een keer contact. Weer hetzelfde verhaal, maar nu van: ”Jullie hebben wèl gebeld; ik ben toch niet gek!” “Echt niet mevrouw, we zijn gewoon aan het touwtje springen.” Een duiveltje in me zei: ”Nog één keer”. Ik deed het en hoorde zeer snelle en driftige voetstappen en onze zo vriendelijke buurvrouw zei: ”En nu weg, anders bel ik de politie!”. Die kinderen snapten er natuurlijk niets van en vertrokken, terwijl onze aardige buurvrouw kwaad naar binnen liep. Ik heb het haar nooit verteld. Wel aan anderen, maar pas later.

Nieuwe bewoners
Na het wegvoeren van de Joden uit onze straat en na het leeghalen van hun huizen door verhuisbedrijf PULS, kwamen er nieuwe bewoners in de leeggekomen woningen. We wisten niet wat voor mensen er in kwamen. Aanvankelijk zei men, dat het allemaal NSB’ers of Duitsgezinde Nederlanders zouden zijn, maar dat bleek achteraf gelukkig mee te vallen. Er was toen woningnood en velen woonden bij anderen in en wilden graag een eigen woning. De sfeer veranderde wel en het oude gevoel kwam niet meer terug.

Bomen in de straat
In onze straat stonden mooie bomen, die eind april prachtig bloeiden. Maar, in de hongerwinter waren ze op een dag ineens allemaal verdwenen; omgezaagd en klein gemaakt om in de noodkacheltjes te verdwijnen. Heel begrijpelijk allemaal. We vonden het alleen jammer, dat we er zelf niet eerder bij waren. Na de oorlog is er weer eenzelfde soort bomen neergezet, die nu al veel groter zijn dan de bomen die destijds werden omgezaagd.

Kaart bijhouden
Bij bovengenoemde vriendjes hadden we een kaart aan de wand van het “Oostelijk front”. Daarop hielden we bij, hoever de Duitsers werden teruggedreven. We gebruikten daarvoor vrijwel alleen de berichten van de Engelse zender; die berichten alleen geloofden we. Van Duitse kant hoorde je dan :”Om tactische redenen hebben de Duitse troepen zich teruggetrokken vanuit……..Zij noemden dat het “Elastisch front”. Wij lachten ons slap als we zoiets hoorden. Ondertussen zou het, althans naar ons gevoel, nog een hele tijd duren voor de bevrijding in zicht kwam.

Gaaspstraat
In de Gaaspstraat had je “De Speeltuin”. Hier speelden we vóór de oorlog en waren we er op een figuurzaag- en later timmerclub. Een zekere heer Peiters (zo heette hij, geloof ik) leerde ons de fijne kneepjes van de houtbewerking. Met zaag, hamer en beitel timmerden we bijvoorbeeld een boekenkastje in elkaar. Heel leuk en leerzaam was dat. ’s Zaterdags was er film in het clubgebouwtje. Ze draaiden er dan cowboyfilms. Onderwijl zaten we te snoepen. Tijdens de oorlog werd de hele speeltuin betegeld en kwam er een Joodse markt Ik dacht, dat niet-Joden er wèl mochten komen, maar Joden mochten niet op de andere markten.

“Het Bakkertje”
In de Meerhuizenstraat had je “Het Bakkertje”, een snoepwinkel waar je ook vuurwerk kon kopen. Wij kochten er rotjes en gillende keukenmeiden en ook voetzoekers. Veel geld had je niet, maar voor een beetje knallen hadden we wel wat over. Later kregen we het grote knallen “gratis”.

Jodenster
Ik herinner me nog goed, dat de Jodenster werd verplicht. Vrijwel alle Joden gaven er gehoor aan, omdat het gevaar van het niet dragen van zo’n ster, te groot was. Zij deden er, althans uiterlijk, soms lacherig over en “pronkten” er mee. Joden, die geen uitgesproken Joods uiterlijk hadden, droegen er vaak geen. Dat was riskant, maar het gaf hun wel meer bewegingsvrijheid. Helaas waren er altijd verraders, die deze mensen bij de autoriteiten aanbrachten.

Gevecht aan de Amstel
Het was aan het eind van een strenge oorlogswinter (ik weet niet meer in welk jaar) en het begon al een beetje te dooien, maar toch konden we nog op de Amstel schaatsen. Het ging echter steeds moeilijker, door het zacht wordende ijs en door de plassen, die erop ontstonden. Op een gegeven moment, het was ter hoogte van restaurant “Halfweg Kalfje”, zagen een hele stoet “zwarthemden” naar buiten komen, die er kennelijk hadden vergaderd. Zij liepen allen richting Amsterdam. Opeens werd er op het ijs gejoeld en er werd met “sneeuwballen” gegooid naar die kerels.
Zij lachten en dachten, dat zij voor de grap werden bekogeld. Maar allengs werd de stemming grimmig en werden er geen sneeuw-, maar waterballen gegooid.(dat waren eigenlijk ijsballen)
Het regende van die ijskogels op die zwarthemden. Plotseling kwamen zij in actie en renden het ijs op en begonnen met zogenaamde ploertendoders in het rond te slaan. Ik rende weg en zag links en rechts bebloede mensen lopen. Hier kwam een stuk haat jegens die collaborateurs tot uiting. Ik meen, dat dit geen verdere gevolgen heeft gehad. Op zo’n moment merk je, ook als jongen van een jaar of dertien, wat een haat er in je kan opkomen.

IJssalon Koco
In de Rijnstraat had je IJssalon Koco. Zij maakten daar heerlijk ijs. Vaak ben ik er heengegaan, met een trommeltje om voor ons allen ijs te halen. Zij hadden diverse ijssoorten. Malaga-ijs was, althans voor mij, het lekkerst. Die ijsjes kostten 3- of 5 cent. Die van 3 cent waren langwerpig en die van 5 cent rond. Als je er binnenkwam, moest je eerst langs de kassa, waar “de baas” zat. Je moest daar betalen en kreeg een bonnetje, waarmee je bij de “ijsbalie” je ijs kon bestellen. Het was er altijd druk, naar mijn gevoel. Zoals bekend, werd op een kwade dag, de ijssalon overvallen door een knokploeg van NSB-ers, die zich steeds “flinker” gingen gedragen. De joodse ijssalon werd in de oorlog gesloten. Er kwam een soort lunchroom in. Er was in die tijd niet zoveel eten voorhanden, maar bij die lunchroom kon je toch soms iets eetbaars kopen. De lunchroom heette Hannes en werd, naar ik meen, gedreven door iemand uit de Jordaan. De opening werd op een bijzondere wijze verricht door “De langste man van Nederland”. Wat er in de tijd, tussen de ijssalon en lunchroom Hannes, is geweest, kan ik me niet meer herinneren. (Ik heb het boekje “Vervolging en Verzet in de Rivierenbuurt 1937-1945” er op nageslagen. Uitgave van de Stichting Verzetsmuseum Amsterdam)

Verduistering
Direct na het begin van de oorlog in mei 1940, moest er ’s avonds worden “verduisterd”. Er mocht tijdens de avond en nacht geen licht naar buiten stralen. Je had daarvoor een Burgerdienst, die waarschuwde als je huis niet goed was verduisterd. Dat verduisteren kon op verschillende manieren worden gedaan. Er werd speciaal zwart papier voor verkocht. Wij hadden daar een soort rolgordijn van gemaakt en lieten dat ’s avonds op de bestemde tijd zakken. Op de radio(centrale) hoorde je, als het tijd werd om te verduisteren een liedje zingen, ik geloof:”s’ Avonds bij het licht der sterren, kijk ik even naar de maan…”.De omroeper zei dan, dat het tijd werd om te verduisteren.
Winkels en allerlei openbare gebouwen moesten vanzelfsprekend ook verduisteren.
Als je een winkel binnenkwam, moest je eerst door een soort “lichtsluis” en kwam dan in de winkel. Er waren ook wel winkels, waar het licht uitging als je de deur opende en weer aanging als je hem sloot.

Rantsoenering elektriciteit
Het stroomverbruik was gedurende de oorlogsjaren gerantsoeneerd. Aanvankelijk viel dat wel mee, maar op een gegeven moment hadden we teveel verbruikt en werden we tijdelijk afgesloten. Onze benedenbuurman wist daar wel raad op en gaf ons stroom via zijn stopcontact.

Straatventers
Ook een typische straatventer was de man, die, in het najaar, gepiepte kastanjes verkocht. Hij had een bakfiets of kar met twee brandende flambouwen er op. Hij riep dan luid: ”Gepiepte kastanjes…..!”. Zo liep er ook altijd een man met Zeeuwse mosselen.

Straatmuzikanten
Bekende straatmuzikanten waren de “Volendammers”. Het was een klein orkestje, dat allerlei populaire melodieën speelde. Wij liepen als kinderen daar vaak achteraan, de ene straat na de andere in. Een ander typisch muzikaal trio of kwartet waren koperblazers. Zij speelden vaak psalmen en christelijke liederen. De orgelman moet natuurlijk ook niet worden vergeten. De orgels werden nog met de hand gedraaid. Je kon een verzoeknummer aanvragen, bijvoorbeeld als iemand jarig was. Ik moet nog een muzikant noemen, dat was een man met een citer. Hij zong Koos Speenhofachtige liedjes. Soms liep er iemand alleen maar te zingen, vaak vergezeld van vrouw en kind. Een heel typische man vond ik die man, die alleen met een tamboerijn wat geluid maakte en daarbij de gekste sprongen deed. Aan het eind van zijn voorstelling zakte hij dan helemaal op z’n knieën en gaf nog een korte roffel op z'n muziekinstrument. Daarna haalde hij geld op. Over het algemeen werd er redelijk goed gegeven aan straatmuzikanten. Men riep dan uit het raam naar zo’n man of vrouw en gooide een paar centen, in een papiertje gewikkeld, naar hem of haar toe.

Luchtgevechten
Een enkele keer gebeurde het, dat we een luchtgevecht zagen tussen een geallieerde bommenwerper en een Duitse Messerschmidt jager. Die jagers waren razendsnel, althans voor die tijd; ze vlogen wel 600 kilometer per uur.


Door mij gevonden granaatscherven

Verdwaalde brief
Mijn oudste broer zat gedurende de oorlog bij de Marine. Wij konden hem aanvankelijk nog schrijven via een kennis in Amerika. Die brieven werden door de Duitsers gecensureerd. Daardoor gebeurde het wel, dat een brief in de verkeerde envelop terechtkwam. Zoiets overkwam ons een keer. Diverse mensen belden bij ons aan en zeiden, dat er een brief aan ons gericht in de krant (Nieuws van de Dag en de Telegraaf) stond afgedrukt. Wij hadden dat zelf nog niet eens gezien. Er stonden diverse namen in, waaruit de buren konden afleiden, dat die brief voor ons was bestemd. De volgende dag ging mijn vader naar de redactie van “De Telegraaf” om die brief op te halen. Hij moest natuurlijk het een en ander over mijn broer vertellen. De volgende dag stond het een en ander over mijn broer en ons in de krant, met als kop boven dat stukje:”Weer een gelukkige familie”. Ja, in die tijd was de Telegraaf de enige krant, die nog verscheen. Enigszins bedenkelijk was dat wel, maar beslist niet alle medewerkers van dat dagblad waren “fout”.

Thuiskomst
Bij thuiskomst uit “Indië” staken de buren de vlag uit. Dat deed men in die tijd. Wat dat betreft was zo’n straat als de Eemsstraat, net een dorp.

Capitulatie
Ik weet nog, dat Nederlandse soldaten hun wapens kwamen inleveren bij een militaire post, die was ingericht in een villa aan het begin van de Zuidelijke Wandelweg.

Euterpestraat
Op een zondag, de datum weet ik niet meer, zagen we bommenwerpers vrij laag overkomen. Zij werden beschoten door het Duitse afweergeschut. De wolkjes van de ontploffende granaten, die normaliter vrij klein waren, waren nu heel groot, vanwege de betrekkelijk geringe hoogte. We hoorden veel lawaai en ontploffingen. Wat was er gebeurd; ”De Euterpestraat” was gebombardeerd. Een zogenaamd preciesie-bombardement. De boel was behoorlijk gehavend, zoals ik de volgende dag zelf heb gezien. In de “Euterpestraat” zat de SD. Er zaten ook mensen gevangen, waaronder mevrouw Appel. Zij kon door de situatie, die door dit bombardement ontstond, zo ontsnappen, maar deed dit niet, omdat haar zoon in het huis van Bewaring aan de Weteringschans gevangen zat. Die jongen was, naar ik me kan herinneren, een jaar of 15. Helaas is hij vrij kort daarna met nog diverse andere gevangenen gefusilleerd. Het was een klasgenoot of schoolgenoot van een vriendje van mij. Ik zie hem nog huilen, toen hij dit rampzalige nieuws hoorde. Waarom hij, Bas Appel en zij moeder gevangen waren genomen, weet ik niet; het zal wel iets met verzet te maken hebben gehad. Onvoorstelbaar was het, dat zelfs zo’n jonge jongen werd omgebracht.

Lagere School
De lagere school, die ik bezocht, stond in de Reggestraat. Een tijdlang ging ik samen met mijn vriendje Koos op 1 autoped naar school. Hij zat op de Dr.de Moorschool in de IJselstraat. Na schooltijd wachtte ik hem daar weer op; zijn school ging een kwartier later uit dan de mijne. Tegenover de Dr. De Moorschool had je een Katholieke Jongensschool, die altijd iets eerder uitging.

Mijn school, de Jacob van Lennepschool, begon ’s morgens om kwart voor negen. Vóór die tijd speelden we vóór de school. Er werd geknikkerd en touwtje gesprongen door de meisjes. Soms deden wij jongens , een beetje stoer doend, mee. Dat knikkeren was een heel gedoe. Op verschillende plaatsen zaten jongens en meisjes op de grond met voor hen stuiters. Je kon dan, met een andere stuiter proberen er stuiters uit te mikken; je mocht die dan houden. Raakte je helemaal niets, dan was je de stuiters, waarmee je had gemikt, kwijt. Dat was dus de verdienste voor de op de grond zittende jongen of meisje.

Ik herinner me nog de namen van de leerkrachten. Het hoofd van de school was de heer van Dale; een kleine enigszins gebogen man. Hij gaf doorgaans geen les, maar hield zich bezig met de algehele leiding. In de eerste klas had je, in mijn tijd, juffrouw de Boer. Een aardig mens met rode wangen. Nog zie ik, hoe zij letters op het bord tekende. Wij moesten haar dan nazeggen A.. AAP enz. Schrijven deden we in van die heel smalle boekjes. Je begon met diagonaal lijntjes te zetten in langwerpige vakjes. Dat ging in het begin heel bibberig. Al heel gauw mochten we met inkt schrijven. We kregen allemaal een kroontjespen, die we “tot het gaatje” in de inktpot mochten dopen. Pen in je rechter hand en niet te hard drukken. (Links schrijven was er niet bij; dat was dom als je dat deed en dan kwam er niets van je terecht…) Ik was ook links en heb er gelukkig niets engs aan overgehouden.
Hoeveel 1 + 1 is wisten we allemaal, maar het werd al moeilijker als je boven de 10 kwam. Wonderlijk, dat men kinderen, in zo’n betrekkelijk korte tijd, lezen en rekenen kon leren. Voorlezen deed juffouw de Boer ook. Zij was een liefhebster van de boekjes van W.G. van der Hulst. Er hing zelfs een grote foto van hem in de klas. Toen ze ons vroeg of we wisten wie dat was, zeiden we allemaal: ”De schooldokter”. Wisten wij veel? Zes jaar waren we toen.

In de tweede klas waren we al “een stuk verder”. Daar stond juffrouw Gravenberg voor de klas. Zij was Surinaamse. Als je iets verkeerds had gedaan, kon ze heel erg tegen je uitvaren en moest je soms achter het bord staan. Ze deed er dan de knip op en zo stond je dan een half uurtje met alleen je benen zichtbaar van onder uit dat bord. Ik heb ook een keer zo gestaan, maar gaf geen krimp. Zij vroeg dan of ik het naar vond. Natuurlijk zei ik :”Nee”.
Iets vervelender was het, maar toch ook een beetje spannend, als je in het kolenhok moest staan; tussen de cokes en de turf.
Centrale verwarming hadden we nog niet op die school. In elk lokaal sond een grote potkachel, een Salamander. Er stond een ijzeren schildje op iedere kachel met de tekst ”Je Brûle tout l’hiver sans m’eteindre”. Men stookte daar cokes in en af en toe moest een van de leerlingen een kit cokes halen uit het hok. Met turf werden die kachtels aangemaakt door de concierge. Zo’n kachel kon een heel klaslokaal goed verwarmen. Er stond een ijzeren scherm omheen, dat open gezet kon worden, om meer warmte in de klas te laten stromen.

In de derde klas was juffrouw van Walen. Een heel aardig mens, naar ik me kan herinneren. Zij bracht ons de eerste kennis van aardrijkskunde bij. Op het bord tekende ze dan een schema van de klas en de gang en de andere klas. We kregen dan zo een idee, hoe een atlas werkte. Later kwam er een kaart van Nederland voor de klas te hangen. Het lijkt nu misschien vreemd, maar de kinderen van die tijd waren vaak nooit met vakantie geweest en als ze al gingen, gingen ze met de trein of fiets. Nu praktisch iedereen een auto heeft, wordt er van tevoren een route uitgestippeld en worden de kinderen er meer bij betrokken. Volgens mij zijn ze nu ook “veel wijzer” als ze voor het eerst op school komen. Dat heb ik bij mijn eigen kleinkinderen gezien.

In de vierde klas was meneer (wij zeiden nooit meester) Abrahams de onderwijzer. Hij kwam uit Zeeland en kon heel interessant over allerlei zaken vertellen. Hij vertelde over de eerste wereldoorlog; hoe erg dat toen was en hoeveel Belgen er naar Nederland gevlucht waren. Ook had hij het over het tekort aan voedsel. Niemand van ons kon toen denken, dat we een paar jaar later in eenzelfde situatie zouden zitten. Zingen deden we bij hem ook veel. Iedere rij moest dan een andere stem zingen. Veel vaderlandse liedjes uit de bekende bundel “Kun je nog zingen….”

Vanuit het lokaal van de vierde klas heb ik de Gereformeerde Waalkerk in de Waalstraat zien bouwen. Deze kerk heeft in het verzet tijdens de oorlog ook een belangrijke rol gespeeld (Zie hiervoor het boekje “Vervolging en verzet in de Rivierenbuurt 1937-1945 van de Stichting “Verzetsmuseum Amsterdam”).

In de vijfde klas had je de heer van den Ende. Hij bracht ons met rekenen de “tiendelige” breuken bij.

De heer de Vries was de onderwijzer van de zesde klas. Hij kon heel goed tekenen en verfraaide onze tekeningen altijd zodanig, dat de ouders op de ouderavond zich verbaasden, dat hun kinderen zo goed konden tekenen.

Op de Jacob van Lennepschool had je ook een zevende klas. Daar was de heer de Bruin de baas. Bij hem moest je je ook melden als je te laat kwam. Zijn lokaal lag op de begane grond. Helaas is hij in het tweede oorlogsjaar door een kogel van de Duitsers getroffen tijdens relletjes in Amsterdam. Men zei ook wel, dat hij met opzet was doodgeschoten, vanwege zijn Joodse uiterlijk. Ik weet nog dat ik het hoorde; ik zat toen al niet meer op die school.

De Jacob van Lennepschool was een Protestants- Christelijke school. 's-Morgens, vóór de les begon, werd er door de onderwijzer gebeden en er werd door allen een geestelijk lied gezongen. Soms werd er ook een stuk uit de Bijbel voorgelezen. De schooldag werd ook weer met gebed beëindigd. Vlak vóór de Kerstvakantie werd er in het gymnastieklokaal voor alle klassen een Kerstdienst gehouden. Het hoofd van de school las dan het Kerstverhaal voor; er werd wat gezongen en daarna kregen we een kerstkrans mee naar huis.

Voor de laagste klassen werd in het gymlokaal ook het jaarlijkse Sinterklaasfeest gevierd. Sinterklaas en Zwarte Piet kwamen dan, nadat we flink hadden gezongen, het gymlokaal binnen. Er werd gestrooid en een enkeling, meestal ook een juffrouw, moest bij Sinterklaas (de gymleraar) komen. Natuurlijk veel gelach en grapjes, die wij kinderen niet altijd snapten.

Eens per jaar kwam ook de pottenbakker. Een grappige man, die onder het draaien van allerlei voorwerpen, grappen maakte, die we ook niet allemaal snapten. Af en toe werd er iemand van de leerlingen uitgekozen om een werkstuk van de draaitafel te pakken. Dat flapte altijd prompt in elkaar, onder gelach van “het publiek”.

We moesten allemaal een dubbeltje meenemen en konden ook kant en klare potjes of kannetjes kopen.

Lichtbeelden werden ook vertoond. Er kwam dan een zendeling uit een ver land en vertelde allerlei verhalen, die hij met beelden toelichtte. Die beelden werden toen vertoond door middel van een zogenaamde epidiascoop. Dat was een apparaat, waarmee je dia’s (die toen praktisch niet voorkwamen) en niet doorschijnende platte voorwerpen op een doek kon projecteren.) Dat apparaat werkte o.a. met een spiegel.

Ik herinner me ook nog de Spoorwegtentoonstelling, waar we naartoe zijn geweest. Dat was in 1939. Prachtig was dat, om die oude locomotieven te zien, maar ook de nieuwste Dieseltreinen en elektrische treinen. Velen van ons hadden nog nooit in een trein gezeten; dit was voor hen de eerste keer, dat ze er de gelegenheid toe kregen.

Op onze school zaten ook weeskinderen van het weeshuis aan de Volkerakstraat. Die kinderen hadden aanvankelijk uniforme kleding. De jongens hadden een zwart pak met witte kraag en de meisjes een zwarte of blauwe jurk met schort. Wij vonden die kinderen altijd “zielig”, hoewel ze dat beslist niet zullen zijn geweest. Later zijn die uniformen afgeschaft en kwamen ze in gewone kleding op school.

Zwemlessen
In de vierde klas werd er, voor het eerst, met schoolzwemmen begonnen. Op 15 mei ging het De Mirandabad open. ’s-Morgens vroeg moesten we er zijn voor de eerste les. Bar koud was het toen. Voor een heel seizoen kostte het slechts een klein bedrag. Dat het De Mirandabad (heette in de oorlog Amstelparkbad) was een heel modern zwembad voor die tijd, met een apart instructiebad en mooie kleedhokjes. Ook had je er een grote speelweide. Vrouwen konden apart zwemmen, daar mocht geen “man” boven de 12 jaar bij. Omgekeerd mochten de vrouwen wèl in het mannenbad zwemmen, als ze daar zin in hadden. Er werd daar heel streng toezicht gehouden. Je mocht er als jongen of man wel in een zwembroek zitten (was nog niet zo lang in de mode), maar als je een zwempak aanhad, mocht je het niet van bovenaf oprollen, zodat het net leek of je een zwembroek aan had. Dat leidde maar “van kwaad tot erger”, dacht men toen.
De toegangsprijs voor dat zwembad was 15 cent. Kwam je vóór 8 uur dan kostte het maar 10 cent. Wij bleven er soms de hele dag en kregen dan brood mee. Sommige mensen hadden een grammofoon bij zich en draaiden dan de populaire liedjes uit die tijd.

De radio
Vóór de oorlog werd er bij ons thuis regelmatig naar de radio geluisterd. Wij hadden een “echte radio”, die je d.m.v. knoppen kon afstemmen op verschillende zenders. Het was een, voor die tijd, heel bekende ontvanger van Philips. Er zaten 3 golfbereiken op en twee afstemknoppen, die je bijvoorbeeld op 20 en 30 moest zetten om Hilversum te krijgen. Met de “gilknop”, de terugkoppeling kon je dan de zender heel precies afstellen. De programma’s, die we destijds beluisterden waren o.a. “De Bonte Dinsdagavondtrein” met Snip en Snap. Wij mochten daar dan bij uitzondering voor opblijven. Ook had je er de Ramblers , een beroemd dansorkest uit die tijd. Liedjes als “Wie is Loesje….” En “De Ramblers gaan naar Artis…” waren heel populair.
’s-Zondags had je vanzelfsprekend kerkdiensten, maar ook een uitzending van de NIROM te Batavia. Er werd dan omgeroepen, dat er werd overgeschakeld. Er werd het laatste nieuws uit “Indië” gebracht en af en toe sprak een zekere heer Van Bovenen, naar ik me meen te herinneren. Het geluid zakte af en toe weg (fading),; wij zeiden dan:”Dat komt door de zee”.

Een speciaal duo waren ook “Johnny en Jones”. Twee Joodse jongens, die ook in de Rivierenbuurt woonden en die allerlei liedjes zongen zoals ik me nog kan herinneren: "Mijnheer dinges weet niet wat swing is; hij weet nog minder wat en saxofoon voor een ding is….”
Zij zijn op het laatst ook afgevoerd naar een concentratiekamp en daar omgekomen.

Toen eenmaal de oorlog was uitgebroken, werd het nieuws door de Duitsers gecensureerd. Radio Oranje was er nog niet. We luisterden in die overgangstijd naar Radio Parijs, die ook Nederlandstalige uitzendingen bracht. Hoe we destijds aan die informatie over radio Parijs en Radio Oranje zijn gekomen, is me nooit duidelijk geworden. Ik denk dat het van mond tot mond werd doorgegeven.

Tijdens de oorlog hadden wij Radiocentrale. Daar mocht je naar luisteren. Er waren echter alleen Nederlandse en Duitse programma’s en het nieuws dat we daarop hoorden, vertrouwden we niet. Dat haalden we bij “Radio Oranje”, zoals ik al eerder heb geschreven. Op die radio in de oorlog had je naast goede muziek ook veel Duitse propaganda en ’s zondagsmiddags had je het politieke cabaret van Paulus de Ruiter, met Ceesje Speenhof als een van de medewerksters. Het waren uiteraard heel pro-Duitse stukjes en liedjes, die ze opvoerden. Om toch geïnformeerd te blijven, luisterden we zo af en toe naar dat cabaret.
Een andere pro-Duitse uitzending was die van Max Blokzijl met zijn radioserie “Brandende kwesties”. Eén van zijn uitzendingen zal ik nooit vergeten, toen hij het had over Putten. Daar was een overval gepleegd op Rauter en als répresaille werden er ruim 600 mannen en jongens afgevoerd naar een concentratiekamp in Duitsland. Verder werden er diverse huizen door de Duitsers in brand gestoken. “Putten brandt” riep die akelige Blokzijl. Hij had voor die aanval op Rauter natuurlijk geen goed woord over en vond verzet tegen de Duitse bezetter dom. We zouden het zo goed kunnen krijgen als we maar meewerkten.

Voortgezet onderwijs
Na de lagere school ging ik naar de Mulo op het Borssenburgplein, de CUS. We moesten al gauw dat schoolgebouw verlaten, omdat er Duitse soldaten in kwamen. We verhuisden naar een school in de Tolstraat. Omdat die school met een andere werd gedeeld, hadden we vanaf die tijd maar “halve” dagen school. Ondanks die halve dagen, kon er toch voldoende les worden gegeven. Buitensporten konden we niet meer op het sportveld in de Reggestraat, omdat daar ook Duitsers zaten, maar dat deden we in het Sarphatipark (mocht toen niet zo heten en was omgedoopt in Bollandpark) We speelden daar handbal.

Het hoofd van die MULO was de heer N.C.den Toom, een grote donkerharige man. Hij hield alles goed in de gaten en als je op de gang werd gezet, omdat je iets verkeerds had uitgehaald, kwam hij altijd “toevallig” langs en “ondervroeg” je dan.
Leuke en leerzame tijd gehad op die school. Die leraren waren zeer betrokken en leerden ons, buiten de normale lesstof, ook andere zaken, die in ons latere leven van pas zouden komen. Vooral verdraagzaamheid ten opzichte van “andersdenkenden” werd ons bijgebracht.
We waren toen al wat ouder en hadden natuurlijk, vooral van huis uit, onze eigen politieke ideeën.

Zonder ons van gevaar bewust te zijn, ruilden we ondergrondse blaadjes van o.a. Het Parool, Trouw , De Waarheid en Vrij Nederland. Er is toen gelukkig nooit iets mee misgegaan. Ik denk, dat ik op de MULO veel heb geleerd, waar ik tot op de dag van vandaag nog profijt van heb. M’n eerste “verkering” had ik op die MULO met Jopie Luiting. Misschien leest ze dit; zou wel leuk zijn.

Jaren later ben ik nog naar “Het Amsterdams Avondlyceum” gegaan en heb daar m’n HBS-diploma gehaald. Daar kon ik al zien, hoe goed de MULO was, omdat ik veel van wat ik op die HBS leerde, reeds op de MULO had gehad. Ook op dat avondlyceum heb ik genoten van de lessen, die de daar zeer betrokken leraren gaven. Zij hadden natuurlijk mee, dat de leerlingen ook zeer gemotiveerd waren.

De Vechtstraat
Op de hoek met de Amstellaan (nu Vrijheidslaan), had je café De Laat. Mijn broer Piet was bevriend met de zoon van de eigenaar; ze zaten samen op de Van Lennepschool. Enkele huizen vanaf dit café had je een strijkerij; daar werden overhemden en boorden gesteven en gestreken. Op de hoek van de Vechtstraat en de Lekstraat was een ijzerwarenhandel. Later kwam daar een herenkapsalon.(Knippen 25 cent).Tegenover deze zaak, op de hoek met de Lekstraat, had je kruidenier Kersbergen. In dat stukje Vechtstraat speelde ik wel. .Ik ken nog een naam van een meisje: Sonja heette ze. In de Rijnstraat tegenover de achterkant van ons huis in de Vechtstraat, had je de dameskapsalon Speelmans; er werden ook cosmetica verkocht. Enkele winkels verder had je Brekelmans, een schoenmaker, die, naar ik me meen te herinneren, ook een schoenenhandel had. Verderop had je Oet, een delicatessenzaak. Zij verkochten o.a. pinda’s , die werden gebrand waar je bij stond. Bonbons waren er een kwartje per ons. Ja, die prijzen waren voor die tijd normaal, omdat iedereen veel minder verdiende dan nu. Soms moest ik één of twee pond pinda’s halen bij Simon de Wit in de Uiterwaardenstraat. Rondom de tafel gezeten, werden die door ons gepeld en opgegeten. Wij waren er zo handig in, dat toen ik een keer bij een vriendje ook pinda’s mocht pellen, door de moeder van dat vriendje werd gevraagd een beetje langzamer te pellen. Die pinda’s kostten,geloof ik 8 à 10 cent per pond. Bij Oet verkochten ze Valencia’s (een soort pinda’s), die waren iets duurder en langer van formaat.

Ja, ik weet die prijzen nog vrij goed, omdat ik iedere week boodschappen moest halen bij Simon de Wit in de Uiterwaardenstraat of bij de Unie (ook een grote kruidenier, die iets verderop zat).Een pond Javarijst kostte bijvoorbeeld 14 cent en een half pond koffie (eigen merk) 25 cent. DE-koffie was 35 cent. Ik kreeg meestal een boodschappenbriefje mee, dat ik, gemakshalve, aan de winkeljuffrouw gaf. Die ging dan alles afwegen en inpakken. Onderwijl stonden andere mensen te wachten en met elkaar te praten. Heel typisch was het, dat eieren bij Simon de Wit werden “doorgelicht”.Ze werden op een lichtbak gelegd, waarin gaten zaten, waar de eieren in pasten. Er konden 10 eieren tegelijk in. Houdbaarheidsdata had je niet. Er zal heus wel het nodige gegeten zijn, waarvan de datum “verstreken” was; we zijn er nooit ziek van geworden. Eieren waren, naar gelang hun grootte, 4 tot 6 cent per stuk. Kaas had je al voor 4 cent een ons (Edammer).Dit was wel de laagste prijs; meestal was het 6 tot 8 cent per ons.Een ons San Fransicso biskwie was 9 cent .; net als nu nog een ovaal koekje en spritskoeken waren2 ½ cent. Op het boodschappenbriefje stonden steevast bruine bonen; die aten we 1 x per week.”Daar wordt je sterk van”, zei mijn moeder altijd, als we weer eens protesteerden tegen die “akelige” bruine bonen. Het ontlokte mijn broer (thans 84 en wonend in Australië),de uitroep:”Ik wou, dat bruine bonen 25 cent een pond werden, dan zouden we ze niet zo vaak meer eten!”.Ze kosten nu wel een paar centen meer en ik mag ze graag eten.(Die bruine bonen waren destijds ongeveer 12 cent per pond, denk ik.)Vleeswaren en kaas werden per keer gehaald, want niemand had nog een koelkast. De slager had er wel een; die was vaak niet elektrisch, maar werd koel gehouden door staven ijs, die door een ijsfabriek werden geleverd. Er kwam dan een witte auto voorrijden. De chauffeur haalde achter uit de wagen een staaf ijs, die hij op zijn schouder, waarop een juten zak lag, nam. Eén of twee staven waren meestal genoeg.’s Winters, als het vroor, zal het wel anders zijn geweest.’s Zomers werd zo’n ijsauto altijd door jeugd omringd, die dan bedelde om een stuk ijs. Meestal hakte de chauffeur een stuk ijs van een staaf af en gaf dat dan aan de kinderen, die er op bleven zuigen, tot het geheel was gesmolten. Soms was zo’n stuk zó groot, dat je het door de kou amper in je handen kon houden. Ik heb eens zo’n staaf ijs op de fiets gehaald voor een ijsbereider. In een juten zak achterop; het was zomer, dus flink doorfietsen. Die staaf kostte belachelijk weinig; ik meen zoiets van 60 cent.

Kleding
Tijdens mijn lagere schoolleeftijd liepen we, zomer en winter,met een korte broek. Dat was toen normaal. Als je zo’n jaar of 12 was, kreeg je een pofbroek (drollenvanger noemden we die).Om groter te lijken, maakten we de bandjes, die om je kuiten zaten, los en lieten dan de pijpen zakken tot op onze schoenen.’s Winters waren we, op onze knieën na, gekleed met wollen muts en sjaal,oorbeschermers (als het erg koud was) en wanten of handschoenen. Kleine kinderen hadden soms lange kousen aan,zogenaamde fil d’Ecosse-kousen. Was je 7 of 8 jaar, dan “kon dat niet meer”, anders liep je voor “gek”.

De fiets.
Een begerenswaardig voertuig in mijn kindertijd; het was de auto van nu, kun je wel zeggen. Vroeger werden er daarom toch vaak fietsen gestolen, of ze sloopten er onderdelen af. De straten stonden vol met fietsen, zo ook de Eemsstraat. Zo’n fiets was, net als nu, in de winter wel een koud voertuig. Je had toen, tegen koude handen, zogenaamde “handkappen”; dat waren trechtervormige zakken, die gevoerd waren met flanel of misschien wel bont . Die werden met de dichte kant aan de handvatten van het stuur bevestigd; je had dan, tijdens het fietsen geen last van de wind, die soms in je mouwen woei en je vingers bleven lekker warm. Voor de oorlog kon je niet zomaar de straat op met je fiets. Je moest een “belastingplaatje” hebben, dat een jaar geldig was. Zo’n plaatje, dat van dun messing was gemaakt, had ieder jaar een andere vorm. Het kostte f2,50 en je kon het, geloof ik, kopen bij het postkantoor. Voor veel mensen was zoiets een hele uitgave, die ieder jaar terugkwam. Per gezin had men daarom meestal een beperkt aantal van die dingen. Men droeg het in een étuitje of zo, los bevestigd met een speld, aan de kleding. Je had er ook speciale houders voor, waarmee je zo’n plaatje aan de verticale stang van je stuur kon bevestigen; het zat er dan muurvast aan en kon niet worden gestolen of verloren, tenzij je je hele fiets kwijtraakte. Werklozen kregen het plaatje gratis; er zat dan wel een gat in het plaatje, zodat iedereen kon zien dat de eigenaar ervan werkloos was….

Een andere vreemdsoortige belasting (schiet me nu te binnen), was de personele belasting.(Nu OZB)Voor bepaalde luxe artikelen of kunstvoorwerpen, die een grote waarde vertegenwoordigden, moest je belasting betalen. Ieder jaar kwam er een ambtenaar kijken of er misschien iets waardevols was bijgekomen. En een andere, misschien nog vreemdsoortiger belasting was “precario”.Een gemeentelijke belasting, die gold voor uitstekende delen van een huis of winkel. Voor een markies (zonnescherm) of uithangbord moest je jaarlijks betalen. (Ik weet niet hoe dat nu is geregeld, met precario.)

Nog een paar winkels
In de Uiterwaardenstraat, hoek Vechtstraat had je drogisterij “Tjeppo”. (Eigenaar Tjepkema). Hier haalden we petroleum (5 cent een liter), bleekpoeder, zakje blauw (om de was witter…te maken), drop, aspirine en een vetkaarsje (voor op je borst te smeren, als je verkouden was).Closetpapier verkocht men er ook; 1 of 2 rollen kocht men meestal en niet zoals nu een heel pak tegelijk. Je kon je er ook voor 5 cent “vakkundig” laten wegen,op een soort basculeweegschaal. Werd alleen door dames gebruik van gemaakt. Fluisterend deelde de vrouw van de drogist dan het gewicht aan de betreffende dame mee. Op de hoek van de Vechtstraat en de Uiterwaardenstraat was een kruidenierswinkel van de Coöperatie; ik vond dat niet zo’n gezellige winkel. Ze hadden daar veel verpakte artikelen (toen al).Tegenover die kruidenier zat Renz, de banketbakker. Hij had zijn bakkerij in de kelder; je kon hem daar vaak horen zingen.
Hij zat, geloof ik, op een opera- of operettekoor.

Bibliotheek
In het gebouw van de Thomas van Aquinokerk (thans afgebroken), was een openbare bibliotheek gevestigd. Iedereen, dus ook niet Katholieken, konden daar boeken lenen. Bepaalde boeken, die men niet goed vond voor de moraal, waren er niet te vinden; zij stonden op de zogenaamde Index. Een openbare bibliotheek, waar ook iedereen terecht kon en waar geen uitsluitingen voor bepaalde boeken waren, had je op het Coöperatiehof,

tussen de Lutmastraat en de Josef Israëlskade. Er was ook een particuliere bibliotheek in de Lekstraat, richting Kromme Mijdrechtstraat. Daar kon je allerlei boeken lenen, behalve wetenschappelijke. Die bibliotheek werd gedreven door een vrouw, die op den duur precies de smaak van haar klanten kende. Zij had alle boeken gekaft in dezelfde kleur papier, bruin/beige. Ze stonden in stellages in de winkel en in de kamer daarachter. Met een vriendje haalden we daar altijd boeken voor zijn moeder.Die vrouw van de bibliotheek had altijd een beige stofjas aan.

Amstelveld
Behoort niet tot de Rivierenbuurt, ondanks zijn naam, maar omdat wij er altijd vanuit de Eemsstraat, waar wij woonden, naartoe gingen, als het enigszins kon, vermeld ik het toch maar even. Op dat Amstelveld staat een houten kerk, die indertijd nog werd gebruikt als stal voor de paarden van Napoleon. Alleen op maandagmiddag werd daar markt gehouden. Ze verkochten er van allerlei bijzondere dingen. Je had er standwerkers, die een bepaald artikel aanprijsden, zoals de man die een heel speciaal fluitje verkocht, waarmee je allerlei vogelgeluiden kon nabootsen. Je kreeg er ook een soort mond-neusstuk bij, waarmee je het geluid van een koekoek kon nadoen. Die man sprak met een Duits accent; je kwam hem op diverse markten in het land tegen. Het fluitje werkte ook nog. Nòg een aparte man verkocht kraanleertjes en kraanslangetjes. Hij hield daar een heel verhaal bij en sprak dan soms een paar woorden Frans. Hoe zo’n man daarvan kon bestaan, is een raadsel. Een ander verkocht allerlei soorten aanstekers en de daarbij behorende vuursteentjes; hoe hij daarover kon vertellen, is werkelijk vermakelijk Hij vertelde heel droog, dat hij pas weer een wagonlading vuursteentjes had besteld..Scheermesjes waren ook zo’n standwerkersartikel. Er werd tevens een soort slijpsteentje bij verkocht. Had je zo’n ding, dan hoefde je nooit meer scheermesjes te kopen….., zei hij. Er stonden altijd veel mensen om zo’n standwerker heen en soms ook een gangmaker, die als eerste iets kocht om de anderen over de streep te trekken. Eén standwerker had mijn bijzondere aandacht; hij verkocht goochelboekjes met daarbij een namaakmuis, die je over je arm en handen kon laten lopen. “Er staan nog veel meer trucs in dit boekje”, zei hij. Het kostte slechts 5 cent en die had ik net op zak. Een goochelboekje leek me wel wat. Thuisgekomen pakte ik het zakje uit en begon het “boekje” te lezen.”De muis”:” Maak het garendraadje, dat aan de muis zit, vast aan een knoop van je colbert of overhemd, zet de muis op je hand en doe je hand naar voren, zodat het lijkt alsof hij over je hand loopt. Doe het zo met de ene na de andere hand” Natuurlijk ging dat wel, maar het leek niet op de vertoning van de marktman. Een ander trucje was om een wijnglas van de tafel te laten vallen, zonder dat het brak. Je zette het glas op de rand van de tafel en schoof het langzaam met een vinger naar de rand, totdat het viel. Het glas zou dan zodanig terechtkomen, dat het niet zou breken. Ik deed de proef en….het lukte!.Gauw het glas weer weggezet. Toen mijn moeder thuiskwam zou ik het even demonstreren. Wat een pech, het glas viel kapot. Mijn moeder kwaad en nòg een poging zat er niet meer in.

Driedubbele nep was het allemaal, maar voor die 5 cent heb ik achteraf veel mensen kunnen laten lachen, inclusief mijzelf.Nog één standwerker zal ik noemen. Het was een man, die de aandacht trok door een stuk vaste koolzuur(had een zeer lage temperatuur),dat hij op z’n kar had. Als dat aan de lucht werd blootgesteld, begon er witte damp af te komen. Dat trok enorm de aandacht van de mensen. Iedereen wilde weten wat dat was. Als er voldoende toeschouwers aanwezig waren, begon hij met z’n verkooppraatje. Dat had helemaal niets met die vaste koolzuur te maken, maar met een speciale vloeistof, die als een soort Haarlemmerolie kon worden gebruikt. Als je dorst had, was één druppeltje op je tong voldoende om urenlang geen dorst meer te hebben. Het hielp ook tegen verkoudheid en nog veel meer. Aan het eind van zijn praatje volgde nog een demonstratie, van wat je nòg meer met dat spul kon doen. Hij deed een druppeltje in een fles water, waarin een poppetje dreef. Hij sloot de fles met een beugelsluiting. Daarna ging hij met een vinger , van boven naar beneden, langs de fles. Het wonderlijke was, dat het poppetje zijn vinger volgde en zonk. Deed hij zijn vinger omhoog, dan kwam het weer naar boven. Iedereen stond met open mond te kijken. Men kon zo’n flesje met de wondervloeistof kopen voor de “speciale prijs” van één kwartje. Wie een kwartje in z’n zak had, kocht dit wondermiddel; ook ik. Thuisgekomen probeerde ik meteen de truc met de fles; het lukte absoluut niet. Even nadenken bracht mij op de gedachte, dat het poppetje zwaarder gemaakt moest kunnen worden; je kon dat alleen maar bereiken door een beugelfles helemaal te vullen en dan voorzichtig op de beugel te drukken, zodat het poppetje minder volume kreeg en daardoor zonk. Een natuurkundig grapje, dat ik gelukkig door had en waarmee ik anderen ook verbaasd kon laten staan.
Op het Amstelveld werden ook veel tabaksartikelen verkocht, voornamelijk sigaren.
Volgens mijn vader waren die echt goed. Vaak waren het Joden, die er met sigaren stonden. Zij konden met veel humor hun artikelen aanprijzen. Helaas werden zij op een kwade dag door NSB-ers weggeslagen en hun karren met koopwaar in de gracht gegooid. Ik weet niet meer, wanneer dat heeft plaatsgevonden.
Een heel druk bezochte markt was die van de Albert Cuyp. Die liep vóór de oorlog vanaf de Van Woustraat tot de Ferdinand Bolstraat. Er werd veel groente en fruit verkocht en vis. Er was een viskraam bij, waar twee Scheveningse vrouwen, in klederdracht, achter stonden. Het waren echte, dat kon je aan hun taal horen. Textiel verkocht men er en lappen stof. Een aparte kraam was die van “Piet Pit”; daar werden allerlei spullen verkocht, die met oliestellen en olielampen hadden te maken. Je kon er ook hele oliestellen kopen. Later werd deze handel in een winkelpand in de Albert Cuypstraat gevestigd; misschien is hij er nog wel. Horloges werden er verkocht door de firma Bonewit; ze repareerden ze ook. Deze markt was ’s zaterdags tot 10 uur ’s avonds open. Tegen sluitingstijd werden er allerlei spullen tegen belachelijk lage prijzen verkocht. Er waren mensen, die daarop speciaal liepen. Vis en bloemen waren van dat soort artikelen; snel aan bederf onderhevig. Ja, de “Albert Cuyp” was ook de markt voor de Rivierenbuurt. De groentehandelaren prijsden hun artikelen soms luidkeels aan, zoals die groenteman, die riep:”Ik heb mooie heipalen” (komkommers).Ouderen onder ons zullen het zeker nog weten, dat je toen vrijwel alleen gele komkommers had. Met mijn moeder heb ik dikwijls, lopend van de Vechtstraat, de tocht naar de Albert Cuyp gemaakt. We liepen dan door de Rijnstraat en de Van Woustraat en passeerden allerlei winkels. Veel slagers en enkele viswinkels. Er was een slager, waar op het raam O.R.T stond. Dat betekende:Onder Rabbinaal Toezicht”.Ook stond er wel :Alles Kosjer”.Gelovige Joden kochten daar hun etenswaren, om er zeker van te zijn, dat er bijvoorbeeld ritueel was geslacht of dar niet bepaalde zaken, zoals vlees en melk met elkaar in aanraking kwamen.

Nu
Nu ben ik 76 en denk nog veel aan vroeger. Veel fijne dingen meegemaakt, maar ook veel nare, vooral in de oorlog. Pas op latere leeftijd heb ik daar de meeste last van gehad, in die zin, dat ik de als puber meegemaakte ellende, nu als door een vergrootglas zie. Als kind leefde je eigenlijk van moment tot moment. Nu ik een lang leven overzie, denk ik aan de toekomst van mijn kinderen en kleinkinderen, die in een veel gecompliceerdere tijd leven, waarin verleidingen soms zeer groot zijn en waar het vaak ontbreekt aan een referentiepunt, een ideaal, politiek en/of religieus. Maar ach, wij leven slechts in een zeer korte tijdsspanne, op de eeuwigheid gerekend. En de geschiedenis heeft ons geleerd, dat na slechte tijden er ook wel weer goede aanbreken. Alles golft of stroomt ( “pantha rhei” zeiden de oude Grieken al)

Nog is niet alles gezegd en ik zou nog wel een poosje kunnen doorgaan, maar ik zet er nu echt een dikke punt achter.


omhoog  ONTBERINGEN

Wat de oorlog aan materiële ontberingen met zich meebracht
Het eerste jaar van de oorlog viel wel mee, wat betreft schaarste aan levensmiddelen en andere goederen. We leden natuurlijk wel onder de bezetting en de bezetter liet niets na om ons het leven zuur te maken. Daarbij hadden zij steun van de collaborerende Nederlanders, die daardoor bepaalde privileges genoten. Die konden tevens diegenen, die zij haatten, extra te pakken nemen.

Al snel uitverkocht
Zoals gezegd, levensmiddelen waren er in het begin genoeg, hoewel bepaalde goederen, zoals “Koloniale waren” (producten uit onze koloniën van destijds) en producten uit andere verre landen al gauw waren uitverkocht. Er werd wel gehamsterd, maar een voorraad rijst voor een jaar inslaan was al een heel probleem, gezien de kosten, die dat met zich zou meebrengen. Achteraf bezien zou het handig zijn geweest, als men sigaretten, tabak of sigaren had ingeslagen; die nemen relatief weinig ruimte in en lagen in de laatste jaren van de oorlog goed in de markt. Om te ruilen tegen levensmiddelen, zou het goede diensten hebben bewezen. Maar ach, wie kon zich de daarmee gepaard gaande investering permitteren?

Op de bon en in de rij
Het kleine beetje, dat men had gehamsterd was al gauw op; men was daarna aangewezen op hetgeen, meestal tegen inlevering van bonnen, te koop was. Die bonnen moest men halen op het Distributiekantoor, waarbij een zogenaamde stamkaart nodig was, om de gezinssamenstelling te kunnen controleren. Het stond niet van te voren vast, wat voor die bonnen kon worden gekocht; dat werd wekelijks in de krant bekendgemaakt. De kranten, die op den duur overbleven, waren De Telegraaf, met De Courant Het Nieuws van de Dag als tweede. Beide van hetzelfde concern.
Het was iedere week weer spannend, wat voor bonnen er werden toegekend aan bepaalde levensmiddelen. Het feit, dat iets op de bon was, garandeerde niet, dat het gemakkelijk was te verkrijgen. Voor sommige artikelen moest je desondanks uren in de rij staan. Dat gold aanvankelijk vooral voor vlees. Men stond vaak ’s morgens om 4 uur al bij de slager voor de deur, terwijl de winkel pas om 8 uur open ging. Om het wachten enigszins dragelijk te maken, loste men elkaar af. Vooral in de winter viel het niet mee om uren in de kou te staan. De slagers konden toen heel precies wegen, een ons was een ons en niet een beetje meer.
Vet aan het vlees werd zeer op prijs gesteld, want dat was erg schaars. De vleesrantsoenering was voor een bepaalde groep mensen aanvankelijk teveel; zij konden de hoeveelheid, die men kon kopen, niet betalen. De vleesbonnen werden door deze mensen te koop of te ruil aangeboden aan hen, die beter bij kas zaten.

Textiel
Er kwam op den duur van alles op de bon. Voor textiel en schoenen kreeg men punten, die bij de aankoop van kleren moesten worden ingeleverd. Om voor punten in aanmerking te komen, moest je een uitgebreid vragenformulier invullen en omschrijven wat je wilde aanschaffen, voor wie en waarvoor. Vooral in gezinnen met kinderen was dat vaak een probleem. Kinderkleren waren gauw te klein. Had men meerdere kinderen, dan kon men de kleren van de grotere kinderen voor de kleinere gebruiken. Er werd ook veel versteld of geheel opnieuw gemaakt door particulieren. Een stuk, soms van een andere stof, werd, als een broek was versleten, in het zitvlak gezet. Ellebogen kregen ook ingezette stukken. Later maakte men zelfs nieuwe “voetjes” aan sokken of kousen. (herensokken werden nog opgehouden door van die belachelijke sokkenophouders)
Ladders in kousen werden "opgehaald". Men kon dat ook zelf doen, met een speciaal haakje.

Speciaal voor de dames, die geen kousen meer konden kopen, nylons waren er pas na de oorlog, was er verf te koop, waarmee je je benen kon verven, zodat het net leek of je kousen aan had. Men noemde dat wel vloeibare kousen.

Een ander fenomeen op het gebied van textiel was, dat men, tegen inlevering van een beddelaken, een regenjas kon laten maken. Een tante van mij heeft dat een paar keer voor mensen gedaan.
Het was ook gebruikelijk om een kostuum te laten “keren”. Dat deed men overigens vóór de oorlog ook al. Het kostuum werd dan helemaal uit elkaar gehaald; alle knopen en fournituren eraf en daarna, met de binnenkant naar buiten, weer in elkaar gezet. Het gevolg was vaak een vrijwel nieuw pak om te zien. Alleen aan de sluiting van jasje en broek merkte je, dat het pak was gekeerd. De sluitingen zaten precies andersom.

Om je schoenen te laten maken, stond je ook lange tijd in de rij. De zolen werden dan vaak beslagen met “zoolbeslag”, ijzeren stukjes, die het slijten van de zool moesten tegengaan en een ijzeren rand (hoef) langs de hak. Je kon er ook een soort kopspijkers onder laten zetten, dat maakte meer lawaai. Ze noemden die dingen toen “Moffenkoppen”, omdat de Duitse soldaten die onder hun schoenen of laarzen hadden zitten.

Brandstof
Brandstof voor verwarming was er op het laatst helemaal niet meer. Men maakte van een koekblik of plaatijzer zeer kleine kacheltjes, waarop men met een zeer kleine hoeveelheid hout Soms gebruikte men daarvoor kastplanken of sloopte men hout uit leegstaande huizen. Men maakte daar dan heel kleine stukjes, bijna splinters, van.
Eten, als men dat al had, kon men op zo’n noodkacheltje koken. Tevens had men er enige warmte van. Zelfs hout was schaars. Men zaagde stiekem bomen om of sprokkelde hout, waar dat maar enigszins mogelijk was. Tussen de spoorrails kon men ook nog stukjes cokes vinden, die nog heel goed brandden. Een ander soort brandstof kon je in Amsterdam vinden tussen de tramrails. Daar waren hele stukken met houtblokjes bestraat. Die houtblokjes waren enigszins vettig en brandden zeer goed. Al spoedig waren ze allemaal verdwenen. Enkele van de “blokjesrapers” zijn gearresteerd en in het huis van bewaring aan de Weteringschans opgesloten. Er zouden ook enkele van hen zijn gefusilleerd, als represaille voor acties tegen de Duitsers.

Electra
Vóór de hongerwinter was de elektriciteit gerantsoeneerd; iedereen mocht maar een beperkt aantal Kilowatturen verbruiken. Door sommigen werd er daarom clandestien stroom afgetapt of werd de elektriciteitsmeter met een naald stilgezet. Na de oorlog konden al die mensen, zonder straf, de zaak weer gratis laten herstellen door de gemeente. Degenen, die de clandestiene situatie lieten voortbestaan, en die waren er, werden na de oorlog bestraft.

Roken of snoepen
Rookartikelen waren al heel gauw op de bon. Boven de 14 of 16 jaar kon men kiezen tussen een rookwarenbon of een snoepbon. Beneden de 14 of 16 jaar kreeg je altijd een snoepbon. Je kon er 1 ons snoep voor kopen of een doosje rumbonen, die toen nog te koop waren. (Van Dungen).
De rookwarenbon kon worden gebruikt voor sigaretten, sigaren of (pruim)tabak. Door sommigen werd er tabak geteeld. Die groeide hier vrij goed, alleen de kwaliteit liet zeer te wensen over.
Al na een paar jaar was er geen sigaar of sigaret meer te koop. Men was aangewezen op inlandse tabak, die hier en daar werd aangeboden. Ook rookte men in de pijp soms theesurrogaat of gedroogde kersenbladeren, die schenen daarvoor zeer geschikt.
Het sigarettenmerk dat je toen had heette Consi. Op de tram stonk het altijd naar die theesurrogaatrokers. Trouwens, de inlandse tabak rook ook niet lekker. Verder had je nog mensen, die sigaretten draaiden van “bukshag” of van “dubbelbuk”. Men zocht dan sigarettenpeuken op straat of in asbakken. Daar waren dus ook peuken van peuken bij, vandaar die “dubbelbuk”.

Koffie- en theesurrogaat
Thee werd gemaakt van theesurrogaat, dat in tabletten werd verkocht. Eén merk heette Terwee. Naar ik mij kan herinneren, smaakte die “thee” niet eens zo slecht. Ja, je had verschillende merken theesurrogaat. Koffiesurrogaat was er ook in diverse merken. Ik herinner me nog de slagzin: ”Op elke hoek van elke straat, waar de deur maar open gaat, ruikt men het resultaat van de Bruins’ koffiesurrogaat”.
Waar dat spul van werd gemaakt, weet ik niet. Wel had men Pee Koffie, een surrogaat dat was gemaakt van de gedroogde wortel van Brussels lof, ook wel Cichorei genoemd.
De naam Brussels lof heeft daarmee te maken en stamt uit de Eerste Wereldoorlog, toen ergens in Brussel een hele hoop cichoreiwortels lag, die door het warmer wordende weer ging uitlopen. Omdat er toen grote schaarste aan eten was, probeerde men dat “lof” te eten. Wij kennen het nu als een smakelijke groente, die tegenwoordig het gehele jaar door is te verkrijgen.

Broodbeleg
Beleg op brood veranderde ook zo langzamerhand. Had men vroeger kaas, vleeswaren en jam, op het laatst was dat er niet meer. Wel werd er nog een tijdje gecondenseerde melk, waaraan een vruchtensmaak was toegevoegd, verkocht of een andere smaak. Ik herinner me nog de naam Caramelco; dat was gecondenseerde melk met een caramelsmaak. Ook verkocht men kunsthoning. En “slagroom” maakte je, door de inhoud van een pakje klop klop (?), dat 10 cent kostte, met water aan te lengen. Als je lang genoeg klopte, had je een bak vol “slagroom”. Het vulde enigszins de maag, maar met een paar boertjes verdween de illusie en kwam het hongergevoel weer terug. Ja, die pakjes waren in de hongerwinter nog te koop. Zo ook Noritdragées, om spijsverteringsproblemen op te lossen. Men kocht die dingen gewoon om wat te eten te hebben. Het was later niet meer te krijgen. Vleeswaren werden steeds schaarser en minder van kwaliteit. Melk was er aanvankelijk wel, maar op de bon. Later werd er melkpoeder verkocht; dat was goed te gebruiken.

Voedseltochten
Velen gingen op voedseltocht, meestal kinderen, vrouwen en ouderen. Voor jongere mannen was het te gevaarlijk langs de weg. Mijn vrouw is in de oorlog nog met een handkar Noord-Holland ingetrokken, vanuit Beverwijk, waar zij toen woonde; haar jongere broer zat bovenop de kar. Men trok dan, vanuit Amsterdam, waar ik woonde, Noord-Holland in of oostwaarts naar Gelderland of Utrecht. Er liepen zo vele etenszoekers langs de weg; dat maakte het steeds moeilijker om ergens nog iets te krijgen. Sommigen namen dekens, kleding of sieraden meer, om meer kans te maken. Gelukkig kwam dat laatste niet zoveel voor en waren de meeste boeren en tuinders bereid om tegen normale prijzen hun landgenoten te helpen. Dat eten halen was voor velen een zeer zware klus. Men sjouwde dan met een handkar hele gebieden af om daarna weer terug te keren. Het droevige was, dat men soms, vlakbij huis, z’n met veel moeite bij elkaar gescharrelde eten, kwijt raakte aan een ambtenaar, die bij de pont in Amsterdam Noord, stond te controleren. Die pont werd later vervangen door een ponton van aan elkaar gekoppelde ponten, omdat er geen brandstof meer was voor de pont. Dat waren dan ambtenaren van de Crisis Controle Dienst (CCD) of politieagenten. Ook stonden er wel Duitsers. Gelukkig kwamen er ook velen “heelhuids” door.

Suikerbieten
Ja, eten was op het laatst het enige waaraan werd gedacht. We wilden overleven en aten op het laatst van alles. Suikerbieten was het laatste eetbare, dat op de bon verkrijgbaar was. Overigens suiker was het eerste artikel, dat op de bon kwam. Die suikerbieten kreeg je ook maar mondjesmaat. We raspten ze en kookten de geraspte biet, waarna het sap werd afgegoten. Dat sap lieten we dan indikken tot stroop, die niet was te bikken. Het was wel zoet, maar er zat iets branderigs aan. Van de pulp werden koekjes gebakken. Het was ook haast niet om te eten, maar “honger maakt rauwe bonen zoet”, zei een oud spreekwoord.
O ja, vóór de allerergste tijd konden we soms tarwe of rogge bemachtigen. Die tarwe of rogge werd dan gemalen in een molen, die op een bankje was gemonteerd. Je kon zo’n molen huren bij o.a. Jaca in de Rijnstraat. Later wilde men alleen maar in natura worden betaald, dus ging er soms een kilo van het moeizaam vergaarde graan af. Eén keer, dat was vóór de tarwetijd, hadden we oude mais van iemand gekregen. Ik heb die toen gemalen in de wandkoffiemolen. De molen kreunde, maar we hadden toch ieder een portie griesmeel, gekookt in water.

Een heel schaars artikel was op het laatst van de oorlog, zout. Iedereen had daar behoefte aan; het gaf tenminste een beetje smaak aan het weinige, dat je had.

Jenever stoken en zeep maken en andere zaken (vóór de hongerwinter)
Met twee vriendjes waren we voortdurend in de weer om de ongemakken, die de oorlog met zich meebracht, enigszins te verlichten. We probeerden o.a. zeep te maken van kaarsvet, dat we kookten met natronloog (Caustic Soda). (Zeep was al gauw op de bon en later kreeg je maar een heel klein stukje zogenaamde luchtzeep, dat zo verdween, als je je ermee waste. Kleizeep was een soort zeep, waar een kleiachtige stof in zat, waardoor de zeep meer volume kreeg.) Dat ging helemaal niet, omdat je daar, wat we later pas hoorden, andere vetten voor nodig had. We gaven dat dus maar op.

Over stroom opwekken met een fietsdynamo heb ik reeds eerder iets geschreven. Maar we hadden nog andere bezigheden; we maakten van 2½ centstukken, een plak noemden we die, speldjes. We zaagden dan met een figuurzaag de leeuwtjes uit de munt, schuurden en poetsten die en soldeerden er een speld aan. Zo had je een leuk speldje, dat je op kon doen, als (heel) stil protest.

Men zou kunnen denken, dat we maar wat aanrommelden in de oorlog. Maar we moesten ook naar school. Die was voor halve dagen, dus er bleef veel vrije tijd over. Een van m’n vriendjes had de middelbare school al achter de rug en studeerde clandestien medicijnen. Die studie heeft hij na de oorlog afgemaakt. Ja, legale studie was alleen weggelegd voor diegenen, die een solidariteitsverklaring hadden getekend, waarin ze te kennen gaven geen afbreuk te zullen doen aan het toen heersende gezag. Zo goed als niemand deed dat en dook onder.

O ja, dat jeneverstoken. Ik heb dat in m’n eentje geprobeerd op zolder. Ik wist wel zo’n beetje hoe het moest en kocht in de Roetersstraat het benodigde glaswerk, zoals een kolf, wat buisjes en een destillatiekolom. Lijkt allemaal heel wat, maar het kostte toen maar enkele guldens, die je toch nergens anders aan kon uitgeven. Om aan het nodige te destilleren materiaal te komen, had ik ongeveer een half pond tarwe, wat suiker gist en water, weggezet. Na enkele dagen ging dat mengsel gisten en kon je proeven, dat er alcohol in zat; weliswaar van een laag percentage, maar daar wist ik een oplossing voor. Dat mengsel goot ik af, filterde het en ging het langzaam verwarmen, terwijl ik de damp, die er af kwam, door die destillatiekolom leidde, terwijl daar koud water door stroomde, zodat de damp kon condenseren. En warempel, er druppelde iets in het flesje, dat ik eronder had gezet. Je kon het zelfs aansteken. Mijn vader kwam nieuwsgierig kijken en lustte wel een borreltje, dat al lange tijd niet meer te koop was. Hij proefde het, maar spuugde het meteen weer uit. Het was bijna pure alcohol, met een vrij laffe smaak. Dat kon je niet zomaar drinken. De hoeveelheid was ook miniem, dus enig praktische waarde had dit experiment beslist niet, maar ik vond het wel leuk.

Dat speelde zich af vóór de hongerwinter, zoals ik al zei, want toen had je geen tarwe meer en suiker. En als je het al had, zou je niet zomaar verknoeien.

Verslechterende aanvoer van brandstof
Toen na de spoorwegstaking in september 1944, het treinvervoer grotendeels kwam stil te liggen, ging het gauw bergafwaarts met de levensmiddelen toevoer en de aanvoer van brandstof. Dit werd door de Duitsers, als represaille nog erger gemaakt. Ik weet nog, dat m’n moeder nog even wilde stofzuigen, voor dat de stroom zou worden uitgeschakeld. Tijdens het stofzuigen hield de stofzuiger plotseling op en liep langzaam, met dalende toon, uit, alsof er iemand stierf. Hoelang zou dat duren, vroegen we ons af. We realiseerden ons, dat we voortaan in het donker moesten zitten, geen radio meer konden beluisteren (later wel met een kristalontvangertje) en de bel deed het ook niet meer. Daar heb ik toen iets op gevonden. Aan de trapleuning schroefde ik een fietsbel (een grote “tingtang” bel, zoals die op transportfietsen zat. Ik bevestigde daar een touw aan, dat ik door het gaatje van de drukknop van de bel in ons portiek leidde en bond daar een sleutelring aan. Trok je aan die ring, dan hoorde je “Tingtang”. Voor 1 hoog, waar wij woonden moest je 1 keer trekken en voor 2 hoog 2 keer. Het werkte perfect. Ik wilde de drukknop eigenlijk weggooien, omdat ik dacht dat het nog wel heel lang zou duren eer we weer stroom zouden hebben, maar gelukkig heb ik hem toch bewaard en kon hem in mei of juni 1945 weer installeren.

Omdat er geen elektriciteit meer was, was de drinkwatertoevoer ook op een laag pitje komen te staan. Er sijpelde op het laatst maar een dun straaltje uit de kraan. De watertoevoer kon wel eens geheel stil komen te liggen. Om een dergelijke ramp vóór te zijn, werden er, althans in Amsterdam, waterzuiveringspakketten uitgedeeld. Daarin zat koolstof, een filter en een bacteriedodende stof. In tijd van nood kon men dan van oppervlaktewater drinkbaar maken. Gelukkig is het nooit zover gekomen.

Mijn mislukte hongertocht
Medio februari 1945 ben ik te voet richting Groningen gegaan, waar een neef woonde, die genoeg te eten had.
Ik ben toen niet verder gekomen dan Amersfoort en ben daar gevangen genomen door een Nederlandse SS-er. Ja, die waren soms nog fanatieker dan de Duitsers. Ik werd ondervraagd in een kazerne, weer door een Nederlander, die een Duits uniform droeg. Ik had een brief van onze huisarts bij me, dat ik TBC had of had gehad. Was natuurlijk niet waar, maar kon me misschien behoeden voor oppakken. Hielp niet en werd met nog wat andere mannen naar de gymzaal van een lyceum gebracht. Er werden net twee doden weggedragen, die door de bewaking waren neergeschoten bij een vluchtpoging. In die gymzaal was het vol van opgepakte mannen. In het midden stond een potkachel, waarin wij hockeysticks en andere houten sportartikelen stookten, die in die gymzaal waren te vinden.
We verbleven daar een paar dagen en werden toen op transport gesteld naar Amsterdam, naar het westelijk havengebied en kwamen terecht in een leegstaande fruitloods. Bar koud en geen eten. Er lagen aan de IJzijde boten klaar van binnenschippers, die ons over het IJsselmeer moesten vervoeren. (Althans dat vertelde een schipper, die ik op weg naar een "toilet" in een gang, die op het IJ uitkwam, ontmoette.) Die tocht ging niet door en we werden weer in treinen geduwd, richting Duitsland. Een nachtelijke tocht, met veel stoppen en langzaam rijden, vanwege kapotte rails. Uiteindelijk in Lochem tot stilstand gekomen. We konden niet verder en werden naar een schoolplein geleid en tijdelijk achter prikkeldraad "gehuisvest", in de open lucht.
Het was winter en we hadden geen eten. De bevolking van Lochem heeft toen gezorgd dat we, ik dacht hutspot, te eten kregen. Iedereen 1 flinke hap. Het verblijf duurde, naar ik me kan herinneren, plusminus 2 dagen.
Daarna werden we in vuile veewagens geperst (35 man per kleine wagen) en op transport richting Emmerik. Dat was met een lokaalspoor, dat daar destijds reed. Ter hoogte van Wichmond werden we beschoten en zijn vervolgens uit de trein gevlucht en bij een boer ondergedoken.
Daar hebben we de bevrijding door Canadezen meegemaakt. Toch wel avontuurlijk voor een jongen, die op 27 maart 17 was geworden.


mijn persoonlijke onderduikerskaart

Na bevrijding ben ik toch naar het Noorden gegaan. (Duitsland had nog niet gecapituleerd)
Vanuit Drente, waar we uiteindelijk terechtkwamen, in juni 1945 lopend terug naar Amsterdam. Daar kreeg ik later een bericht van het Hoofdbureau van politie, dat men onze persoonbewijzen hadden gekregen vanuit Warnsveld (bij Zutphen). Ons persoonbewijs was ingevorderd door de SS-burgemeester en zijn "hulp", die ons schaakten, toen we even in Wichmond buiten liepen. Ik praat nu in meervoud, omdat mijn 5 jaar oudere broer Piet, ook was opgepikt, vanaf een onderduikadres in Amsterdam (door verraad), en toevallig bij hetzelfde transport was terchtgekomen als waarin ik zat; we ontmoetten elkaar, achter het prikkeldraad in Lochem.
Enfin, uiteindelijk kregen we in Amsterdam een onderduikerskaart als een soort aanbeveling om ons te helpen.
Overigens is de datum van 25 maart niet juist, dit moet 25 februari zijn. Maar ja, het gaat toch om de bijzonderheid van zo'n kaart.

Zweeds brood
Over het Zweeds brood, waarvoor het meel per schip werd aangevoerd, is veel bekend. Zelf heb ik dat niet meegemaakt, ook de latere voedseldroppings niet, omdat ik in de hongerwinter ben opgepakt, ontvlucht en ondergedoken in het oosten van Nederland, waar we door de Canadezen werden bevrijd. Wat mij toen opviel, was, dat die Canadezen op zachte schoenen liepen, terwijl je onze bezetters altijd met veel lawaai hoorde aankomen.

Ik zou nog wel een poosje kunnen doorgaan, maar ben bang, dat het dan een beetje vervelend gaat worden (als het dat misschien al niet is). Maar, het leek mij leuk, nu die gelegenheid bestaat, om het een en ander uit mijn herinnering te vertellen.

Joods Digitaal Monument    (060605)
"Enkele weken gelden wees iemand mij op het bestaan van het "Digitaal Monument", waarin alle Nederlandse- Joodse slachtoffers van de laatste wereldoorlog staan vermeld. Zo vond ik er o.a. de gevens van Japie Wolff en zijn ouders. De heer en mevrouw Wolff zijn op 16 juli 1943 omgebracht in Sobibor. Van Japie is alleen bekend, dat hij op 30 juni 1944 is overleden; de plaats waar dit overlijden plaatsvond, is niet bekend.Voor mij is dit de bevestiging van een bang vermoeden, wat niet wegneemt, dat deze bevestiging mij diep ontroert."

Gegevensbron: www.joodsmonument.nl

Abraham Wolff
Eemsstraat 31 huis, Amsterdam
Jacob (Japie) Wolff
Eemsstraat 31 huis, Amsterdam
Judith Wolff-Bloemhof
Eemsstraat 31 huis, Amsterdam
  

Overzicht digitale gedenkstenen in de Rivierenbuurt

Een hartelijke groet aan allen die dit hebben gelezen!

Bram Mulder.

(updates 27 juni, 15 juli en 15 oktober  2004, 2 april 2005, 6 juni 2005, 10 december 2005)

omhoog

Terug naar de vorige pagina <<