Dit is een
toespraak van Dedalo Carasso n.a.v. een uitgekomen boek Atelierwoningen
Zomerdijkstraat 1932-1934, architecten Zandstra, Giesen en Sijmons - van Mariëtte van
Stralen, en een tentoonstelling in het Stedelijk Museum op 6 September 1989.
Onderstaande is gepubliceerd met toestemming van Marijke Carasso.
Contact: marijke@carasso.nl
Leve de Zomerdijkstraat, die rotstraat
van mijn jeugd
Het kunstenaarsblok in de Zomerdijkstraat is
vanaf toen ik in 1940 geboren werd, negentien jaar lang mijn woonplaats geweest.
Mijn herinnering begint in 1944 toen de bomen in potkachels waren verstookt en de straat
grauw en verlaten was, met modderige velden achter het blok en waar nu de Maranathakerk
staat. Daar lagen vuilnishopen, waar je mooie dingen als mesheften vond. En tussen de open
rails in de Hunzestraat speelden we trammetje; de buurt had daar s nachts de houten
blokjes weggehaald. Een enkele straatzanger doorbrak zo nu en dan de stilte, en er ging
dan een raam open waaruit een cent of stuiver in een papiertje naar beneden werd gegooid.
De man tikte aan zijn pet, en je hoorde zijn doffe stem dan weer een straat verder.
Voorzijde atelierwoningen Zomerdijkstraat - eigen foto
De tijd was grijs, maar de bevrijding bracht
leven: legergroene autos die repen chocolade aan de kinderen uitdeelden, en
melkwagens, die elke nacht om drie, vier en vijf uur een groeiend aantal rinkelende
kratten neerzetten voor de melkhandel aan de overkant. En er kwam daar ook elke dag een
witte vrachtauto van de Amsterdamsche IJscentrale langs, met staven voor de in molton
deken verpakte melkbussen. De kinderen kregen dan van de chauffeur een stukje ijskoud ijs
om op te likken; soms mochten we een stukje op de wagen van de schillenboer mee.
Er waren veel kinderen in de buurt, maar in het blok was er alleen Vic Swagemakers die al
wat ouder dan ik en mijn broertje was en dus geen speelgenoot. De helaas onlangs overleden
Vic was onze geestelijke leidsman: hij heeft mij en mijn broertje steeds gul zijn Kuifjes
en Kapitein Robs uitgeleend, en deze nemen in ons broederlijke bewustzijn nog steeds een
belangrijke plaats in. Vic was onze enige band met het blok en we waren dan ook aangewezen
op de oostelijke helft van onze straat, waar mijn boezemvriend Charley Vlek
tegenwoordig fotograaf woonde. We seinden elkaar s avonds met knijpkatten bij
het slapen gaan een S.O.S. toe, en trokken overdag op de klinkers krijtlijnen waarover we
met stro gestopte ballen trapten. Dan kon niet vóór het blok, want het voetballen daar
werd door de schilder Heynsius en de fietsenman in de kiem gesmoord. Ons territorium
bestond dan ook uit de halve straat en de aangrenzende zompen, want in de Kribbestraat
duldden de Verschrikkelijke Drielingbroers geen indringers, en de mensen van het blok
deelden slechts vermaningen uit.
Zo kwam ik in contact met de denkbeelden van de buurt over het blok, dat niet
alleen architectonisch met de omgeving contrasteerde zoals in de vandaag
verschenen, prijzenswaardige uitgave staat maar ook maatschappelijk een vreemde
eend in de bijt van de kleine burgerij. Zo mocht ik bij het soldaatje spelen in die
tijd een geliefd vermaak als zoon van een kunstenaar niet meedoen. Jopie den Hartog
van de overkant, een oudere jongen die zichzelf op grond van zijn leeftijd tot
opperbevelhebber van de straat had uitgeroepen en die de jongste kinderen als soldaatjes
liet marcheren, deze Jopie den Hartog sloot mij van zijn formaties uit omdat kunstenaars
alpinopetten droegen en hij zelf aan de achterkant van de ateliers door de ramen heen niet
nader door hem onder woorden gebrachte taferelen had gezien. Hoe haatte ik toen die
alpinopet van mijn vader, en hoe bewonderde ik daarentegen Jopies vader, die elke
dag tegen zessen traag en glimlachend van kantoor de straat in gefietst kwam, de leren tas
met de klep over de stang, in een lange en grijs gestippelde jas en met een echte hoed
op
En was het maar dat het blok kreunde van de zondigheid. De kunstenaarskolonie in de
Zomerdijkstraat was echter geen bateau-lavoir, laat staan een bateau-ivre. De kunstenaars
die er woonden, waren grote en afschrikwekkende mensen, en er huisden keurige juffrouwen
met chow-chow hondjes huisbaas Arendse koos deze bij voorkeur uit , die met
collectebussen rondgingen, chrysanten schilderden en onze opvoeding bekritiseerden. Als ik
huilde, stampten ze op de vloer boven ons, en als ik stil was, dan kreeg ik wel eens een
kaakje uit het trommeltje van de hond.
Achterzijde atelierwoningen Uiterwaardenstraat - eigen foto
Maar gelukkig, de naoorlogse geboortegolf en de
woningnood zorgden voor een keer ten goede. Er kwamen jonge gezinnen in het blok: Esser
met Barbara, Suzanne en Daniël en Grégoire met Cecilia, die allemaal broertjes en zusjes
kreeg. Theunissen van Manen met een hele sloot kroost, Van Beek, Van der Kerke en Wolkers.
De stapelbedden groeiden naar het plafond. Dat zou nu niet meer kunnen, maar t was
kennelijk goed, want er zijn aardige mensen uit voortgekomen. Het delen van een vierkante
meter zou ook wel eens een aanzet tot tolerantie kunnen zijn, althans zo was t
tussen mijn broertje en mij, die zonder noemenswaardige ruzie een kamer van drie bij vier
meter hebben gedeeld. De vloer daarvan was altijd met radio-onderdelen voor de steeds
ingewikkelder apparaten van mijn broertje bedekt, terwijl ik meer een lezer was, en ik
mijn gevoeg in de slaapkamer van mijn ouders vond, in de boeken die daar stonden. Ik heb
daar grote ontdekkingsreizen gemaakt en er meer geleerd dan op school, en mijn broertje
heeft een baan bij Philips gekregen. Hij heeft niet lang geleden een huis gebouwd, waarin
een der ruimtes geïnspireerd is op het vaderlijke atelier waarvan ik het licht, dat
prachtige witgrijze licht, de grootste prestatie acht van de architecten van de
atelierwoningen in de Zomerdijkstraat.
Het blok werd leuker. Mijn vader ging met Erikje Wolkers op tijgerjacht in de straat en
hij buurtte met Jaap Wagemaker, Cees Kortlang, Jelle Troelstra, Ro Mogendorff, Paul
Grégoire, Piet Esser, Charlotte van Pallandt, Sonia Gaskell en anderen die ik nu
misschien vergeet.
Of de artistieke richtingen in het blok een rol bij de contacten en het verzamelen van
etnografica speelden, zoals een der geïnterviewden in de vandaag te presenteren uitgave
ten aanzien van de figuratieven en abstracten stelt, weet ik niet. Ik ben daarin misschien
subjectief. Voor mijn vader, die al vóór de oorlog etnografie verzamelde en tevens tot
de figuratieven werd gerekend, ging dit in dit geval niet op, want zijn makkers waren
zowel figuratief als abstract. Het gesprek tussen hen ging echter wel altijd over het vak,
waarover eindeloos werd geouwehoerd. Het viel me daarbij op dat men elkaar volmondig
gelijk gaf, veel eerder dan je op artistieke gronden zou verwachten. Daarom denk ik dat
nabuurschap en het feit of je elkaar gewoon lag, het zwaarst woog. Dat je een gat in je
balkon boorde en er niet aan dacht dat het afgevoerde modderwater op het daaronder
hangende wasgoed zou kunnen plenzen, was eerder een reden tot afstandelijkheid dan dat de
een abstract was en de ander figuratief.
Het blok werd dus leuker, en het kwam minder geïsoleerd in de buurt te staan, zoals in
1954 bleek. In dat jaar was er een zekere moeheid ontstaan ten aanzien van het herdenken
van de bezettingstijd. Zelfs de bewoners van de Kinderdijkstraat hadden hun plicht
vervuld, met een herinneringsboom en een tot verontwaardiging van de blokbewoners
niet door een kunstenaar vervaardigde plaquette, nog wel aan de westmuur van het
blok, naast de weggemetselde patrijspoort op de begane grond.
niet door een kunstenaar vervaardigde plaquette - eigen foto
De bezetting dreigde in dat jaar even historie
te worden, en Nederland vierde liever Koninginnedag dan Vijf Mei. Daartegen verzette zich
alles wat zich intellectueel en kunstenaar noemde. Ook het blok liet zich niet onbetuigd.
Heel slim is toen het twintigjarig bestaan van de atelierwoningen aangegrepen om de
herdenking van de bevrijding te propageren. Het blok zou de buurt nog eens voorhouden hoe
er tien jaar geleden in de straten was gefeest, en men zou ook eens lekker laten zien wat
er door de kunstenaars zo al werd gemaakt. Het was mooi weer en de straatfeesten werden
een succes, evenals de tentoonstelling op schotten tegen de hekjes, met chrysanten en nu
ook abstracties, maar géén naakten, tot grote teleurstelling van de buurt
Over hoe t daarna liep kan ik weinig meer vertellen. De school slokte me op, en ik
herinner me slechts dat ik vanachter het bureau in de kamer van mijn ouders medelijden had
met de kinderen in de straat die tussen het groeiende aantal autos moesten spelen,
waarvoor de stoep werd ingekort tot een schandalig slechte passage. En die kinderen konden
ook niet meer uitwijken naar de oneindige zandvlakten en de avontuurlijke stinkmoerassen
rondom het Mirandabad en de Zuidelijke Wandelweg, want er werd overal gebouwd. Ik woonde
nog wel in het blok, maar de Zomerdijkstraat dreef langzaam af naar de herinnering die zij
nu is, al kom ik er nog, en worden de woningen gerenoveerd. Maar daardoor worden opnieuw
zichtbare draden naar mijn herinnering verbroken, al is het alleen maar omdat in de kamer
het behang niet meer over de luchtroosters zit geplakt
Maar ja, alleen zó blijft
toch die rotstad Amsterdam bestaan, en dus zeg ik tot besluit van dit verhaal: Leve de
Zomerdijkstraat, die rotstraat, van mijn jeugd.
deze tekst is verschenen in :
"Dedalo Carasso, In de ban van het beeld. Opstellen over geschiedenis en
kunst (Hilversum 1998) 26-29." ISBN: 9065506063
Online bestellen?
Terug naar de vorige pagina << |