Terug naar de vorige pagina <<

Stadsdeelgedichten van Karel N.L. Grazell

naar index Karel N.L. Grazell

AMSTERDAMS STADSGEDICHT UIT ZUID
gedicht 13
(december 2011)

  Nieuwjaarswens 2012

Er ruisen donkere wolken door de media.
Kneuzen in de welvaart. Gaan we kniezen?
We aanbaden teveel onze Heilige Maag.
Het nieuwe jaar wordt zuiniger en zuiniger.
Maar de zon in Zuid? Gaan we bezuinigen
op de zilverzon van het geluk? Die blijft er
schijnen op de lanen, straten, de pleinen en
parken, op het water en ons wonen, op de
knoppen die het voorjaar in bloei zetten, op
de welgedane rozen, de vallende bladeren
van het najaar en wellicht op ‘n witte kerst.
Moge u nooit op geluk moeten bezuinigen!
 

Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid


AMSTERDAMS STADSGEDICHT UIT ZUID
gedicht 12
(november 2011)

  Mantelzorgdag Amsterdam Zuid: 10.11.11

Ik verwen alle mantelverzorgers
met m’n toverlantaarn van taal.
Kijk, beelden van woorden komen bij je binnen.
In de hoop dat ze je een goed gevoel geven.
Dat is dan mijn verwen-geschenk.

Ik laat je in woorden Utopia zien.

Misverstanden en oorlogswoorden
worden weggeblazen met de glimlach
van een dansend voorjaar.
Milde kruiden van vrede groeien,
een oratorium van bijen verdooft
de laatste kreten van bloed en wond.

Honger is zelf gestorven. Pijn
verdronken in z’n eigen draaikolk.
Verveling smelt bij een ballet van
vlinders, een toneel van fluwelen
bloemen en tinten en geuren,
bij een muziek van fluitenkruid
en van lichtgevende dromen.
Blijheid vliegt als een zon van zijde
boven dorpen vol muziekinstrumenten.

Gezondheid ligt als een net
van licht over het bladergroen.
Dit is een kerkhofloze wereld
met gonzende parken en perken,
bloeiende fonteinen, zingend licht,
blauwe rozen van tevredenheid.
En geen oordeel van mensen,
geen oordeel van jezelf.
Dit is een leven van blijheid,
van blij zijn met vrijheid,
van blijheid met jezelf.

Mensen houden hier van mensen.
Houden van dieren.
Houden van planten.
Houden van elke bloem.

Utopia leeft in de hersentuin
van jezelf. En engelen en eenhoorns
zouden er niet in misstaan.
Het is de tuin van zonlicht,
van je rust en ontspannenheid.
Die ligt ten zuiden
van je dagelijkse gedachten.
Aan de rand van de oceaan
van je bestaan.
 

Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid


AMSTERDAMS STADSGEDICHT UIT ZUID
gedicht 11
(juli 2011)

  Het geluid van het woord
voor Henk Berkhoudt

Onze buurman, oudere god uit de West
die het zonlicht over z’n borstspieren rolt,
is heel soms luid, te luid in z’n stem. Hij
leefde ooit als slaaf van tropisch zonlicht,
in het buiten: alles dooft in verte, ruimte.
Hier in dit land van mest. mist en regen,
soms een vonkje zonlicht, is men binnen,
woont men in z’n binnenhuisje, dat is in
kilte verpakt. En al die huisjes staan in
polders: zelfs tot dorp en stad vergaard.
Is men buiten. leeft men afwerend (kilte).
Is men binnen, benadert men er de stilte.
Herwijnen. Amstelveen. Buitenveldert.
Hang naar de polderstilte hangt in alle
huizen tegen de behangen. Hoera wordt
gefluisterd. Het volkslied mompelen we
(kijk naar de rijen van Oranje elftallers).
In/uitademen vrezen we als burengerucht.
Er zijn wat bouwsels waar in het binnen
geluid gemaakt mag, vooral in Den Haag.
En daar praat men, praatpraatpraat men.
De buurman die licht rolt over z’n borst-
spieren, mag er niets zeggen. Ik evenmin.
 

Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid


AMSTERDAMS STADSGEDICHT UIT ZUID
gedicht 10
(juli 2011)

  na afloop
(WK roeien op Bosbaan,
20 t/m 24 juli a.s.)


Het avondrood ruikt naar roze rozen.
Na de drukte is de stilte devoot terug.
Een allene roeier spat met z’n spanen
en elke spat is een druppel van rood.
Hier roeide deze dagen dus het WK:
snelle jonge achten, slank als strepen,
vieren met en zonder (bundels kracht),
skiffs, elk eenzaam in de wil te winnen,
gejuich van triomf, geklaag van teleur.
Toeschouwers, veelvuldig als het gras.
En aanmoedigingen in duizend talen,
Het avondrood ruikt naar roze rozen.
Er is altijd weer rust na eer, na roem.
 

Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid


AMSTERDAMS STADSGEDICHT UIT ZUID
gedicht 9
(mei 2011)

  VU Hortus Vortus?
Groen bloed over Zuid?


In zalen, zo behangen met macht
en aandeel, wordt onbeschaamd
een aanslag beraamd. Doodslag,
moord, voorbedachte rade. Straks
worden er tienduizenden planten
onbekommerd gerukt uit de aarde.
Hoeveel is dan de waarde nog van
een bestuur? Er spuit straks groen
bloed over ons eigenste Zuid. Ja,
de Hortus van de VU zal Vortus.
Ach, laat ons nu bidden voor het
zielenheil van deze bestuurders.
 

Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid
zie ook: Wordt het vort met de VU Hortus >>


AMSTERDAMS STADSGEDICHT UIT ZUID
gedicht 8
(maart 2011)

Boorkop is geen scheldwoord

De vracht dook uit de rivier op,
met nacht bedekt: ruim 160 ton
boortol gleed toen de buurt door
en legde, na een weidse lentelaan
uit stil stads asfalt te zijn gegaan,
zich aan bij het Grote Scheldese
Onderaardse. Daar wordt ‘t klaar
om ondergronds te gaan, en naar
voren te boren, voorzichtigst van
geweld, door heel oude grond die
onder onze voeten ligt en nieuwe
stad wordt, met straten bovenop
die door mij al eerder bezongen
Anaconda van ons Amsterdam.

(via de Amstel kwamen onderdelen voor de boorkop aan, die gaat boren van Scheldeplein naar Ceintuurbaan)

Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid

 


AMSTERDAMS STADSGEDICHT UIT ZUID
gedicht 7
(februari 2011)

Olympisch

De toren moest z’n herinnering maar doven. De
mensen wegbukken onder rondvliegende sloop.
De vijf gekleurde ringen van vijf wereldrassen
afgehaakt. Ooit de roem van beton, baksteen en
gras moest heen. Ikzelf zag nog namen: Arie van
Vliet, Poeske Scherens en van Jef van de Vijver,
Fannie Koen, Ajax. Blauw Wit. ‘t Stadion neer?
On-Amsterdammers droegen centrale antennes
aan en bakstenen aan voor nieuwe huizen. Maar
toen kwam de stem. Piet riep. Wie wil van onze
Olympische stad roem en eer en trots vernielen?
Nu is het stadion nieuw. Naar Piet Kranenberg,
redder ervan, werd in de wijk een pad genoemd.

Piet Kranenberg (1917-2009), topman bij Amstel,
Heineken en NOC, was belangrijk actievoerder in
de zaak om het behoud van ‘t Olympisch Stadion.

Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid


AMSTERDAMS STADSGEDICHT UIT ZUID
gedicht 6
(december 2010)

De dagen

Tijd glijdt voorbij.
De kortste dagen zijn weer over.
Kerstmis was gekleed in sparrengroen,
ergens had een pasgeboren baby gehuild,
en drie dokters uit Oost
hadden het kind bekeken
en in de gang van het ziekenhuis
hadden verpleegsters wit gezongen:
nu syt wellecome.

Oudejaarsavond maakte grappen,
de geur van oliebollen zweefde
door de woningen van Zuid
en buiten was het eenzaam stil.
Een grijze stem zei:
de uren vlieden als een schaduw heen:
een feit.

Maar toen werd er naar de twaalf geteld
en het grote onweer barstte los:
keukenmeiden gilden tegen de gevels,
een reusachtige ratelslang
knetterde vuur door de nacht
(de laatste sterren vielen uit),
en bommetjes gingen als ondieren
van wit licht oorverdovend tekeer.
De boze geesten vluchtten
de Amstel in.
Het oude jaar was volbracht.

De Amsterdam-Zuiders
een eclatant begin toegewenst,
een liefst zorgenvrij 2011
en beaucoup, heel beaucoup

joie de vivre.

Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid


AMSTERDAMS STADSGEDICHT UIT ZUID
gedicht 5
(oktober 2010)

Van Tuyll van Serooskerkenplein

1.

Toen de wind nog van lente was
en de tijd trilde als een geboren twijg,
verhuisden we naar een hoek van het plein.
De gevels haaks als een boek
dat open was gevouwen
(voorzichtig, voorzichtig, breek onze band niet).
We laadden ons leven de holle treden op,
terwijl de buren boven en beneden
toneelden en in Japans water roeiden,
zilver wonnen uit hun Olympisch zweet.
Jij en ik elk helft van ai ik kan niet anders.

Elke dag weer nieuw te lezen.
Bladerend tegelijk
elk woord een zwijg
in onze hoek van vouw.

2.

Je ging boodschappen doen
in de schaduw van de populieren.
Er hing een waarde klok: grootvader
aan de wand van de tengere winkel,
zo nabij ons wonen in het zuiden
van de ruisende stad.
We aten de boodschappen:
bereid met onze warmte,
bereid met een ruime vleug van hartstocht.
’s Avonds schoot het juichen van het stadion
in de nazomer, die naar afgevallen bladeren rook.
We dronken glazen vreugde.
Begrip was een tederheid vanzelfsprekend.

3.

De zomer was in kamers ingedeeld,
De hal geschilderd met poesaka’s.
De woonkamer keek op een plein
dat vol was met matrones groen
en parasols van middags licht.
In het donker later
vocht de slaapkamer zich
in zweet om een satori:
een kier van maanlicht kreunde.
Je ogen werden mijn ogen,
want meer verdrinken kon er niet.
Roep maar. Roep maar als een dier
om onszelf.
In kinderkamers liep de tijd
zimpe zampe zompe
z’n vergulde dagen.

4.

Ik draaide de avond rond aan m’n vinger.
Wind van m’n gedachten
legde zich neer op de sneeuw van beide hoofdkussens.
Slaap tilde de wereld naar omhoog.
De nacht was een zwarte schaal met sterren.
Ik voelde met gesloten ogen
de stilte van je aanwezigheid.
Je huid vormde trots en als een zwaan.
Dochters, eigenzinnig van leven,
dreven als bloemen in onze liefde.
Dromen was leven dat gebeurde als een waterval,
altijd maar door met glinsters.
Wie wakker, rook de geur van de hemel.

5.

De morgen is van rinse jam en smeerkaas.
Blijf maar slapen in je dekens.
Ik maak geen huis te hoor.
Geen huis te luister.
Geen deurknop van klaarwakker.
Een open raam ademt klam licht naar binnen
en over de daken nadert ruisen
van duizenden slaapogige mensen.
Er komt hun beweging uit de verte.
Tuisen ook van van duizenden auto’s
die als stieren sturen.
Toekomst draait weg voor hun wielen.
Maar hun ogen zijn gedoofd.
De stad is saai als een krant. En leesleeslees. Lees niet.
De mensen denken recht als straten.
gedachten oud uit hun verleden.
Niets is nieuws.
Behalve jij, die straks in onze samenwarmte wakker komt,
in een dag als een glimlach.
Jijjij&jij+jij. En jij.

6.

Om de hoek, noem maar een zijstraat,
zong een adonis z’n heldentenor.
In m’n werk lag iemand in de Dode Zee
en ik schreef eronder: zonder over-drijving.
Van een booreiland voorbij de verte
plukten onze bovenhoofdse antennes
de beelden van een heilige.
En ik hallelujahde je tempel.
Leven lag als een pastorale uitgerold,
met windveren en schapenwolkjes,
met zilveren vogels van zonlicht boven de populieren,
de peppels zwatelend, de populieren.

7.

En dan, na veel seizoenen, steigeren
groot van steen de paarden achter ons
we zwaaien het plein af en ‘t is over.
Want steeds weer roept de wereld ons
naar ander elders om te wonen.

En ik wil je blijven drinken met. Blijven je leven van.
Je vensters ga ik in met vochtige lippen.
Toekomst is de dag van louter dit bestaan:
er is geen derf, geen sterf
in zo zijn onze vrouwvrouwvrouw,
in zo zijn onze manmanman manieren.
Er schimmelt tijd niet. Tijd staat stil.
Het leven duurt de eeuwigheid.
Moet ik dan langer leven dan ter dood?

Volstrekt vertrouwend streel ik je wimpers,
die kleine oevers van je zonlicht.
Verdrink me. Bezink me.
Ik heb je zó nodig
dat ik mezelf vergeet.

Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid

uitleg:
Van Tuyllplein, Amsterdam Zuid: We woonden er van 1964 t/m 1966 eenhoog in de ZO-hoek.
1. Buren toneelden, boven ons kwam actrice Femke Boersma.
Buren en Japans water: beneden ons woonde een zilverwinnende roeier van de Olympische Spelen in Tokio.
2. Winkel: kleine kruidenierswinkel van Arie, enige huizen van ons af op de hoek van de Patroclosstraat.
In die tijd speelde DWS om de Europa Cup voetbal in het Olympisch Stadion.
3. In de hal wandschilderingen van Han Hehuat: oude Indonesische symbolen voor geluk. Poesaka: erfstuk.
Zimpe zampe zompe: uit oud kinderlied.
6. Adonis: Harry, zong bij de NCRV.
Over-drijving: reclame voor El Al.
Booreiland: REM.
Heilige: The Saint, Simon Templar (Leslie Charteris).
7. Paarden: beeldhouwwerk van Hilde Krop, aan de ingang van het plein.
Zo zijn onze manieren: oud volksliedje.


AMSTERDAMS STADSGEDICHT UIT ZUID
gedicht 4
(september 2010)

Zuid

Het beeld voor Berlage en z’n Plan Zuid

De forse man, als een standbeeld,
stond op de weilanden
en tekende
met z’n timmermanspotlood
lijnen in het gras: dit wordt
de nieuwe stad.
Het zal geen ruitjespapier worden,
geen Beemster, geen nadoend Manhattan.
De lanen zullen soms schuin zijn,
de straten vaak wat krom,
en met veel ademruimte.
Zo zie ik hier een wolkenkrabber:
van mijn plan het stenen uitroepteken
dat een grote welkomlaan splitst
in een spitse V met vele zijtakken.

Toen het Plan gebouwd was,
ging hij voor de
wolkenkrabber staan, en schreef
met timmermanspotlood z’n fecit
en bewoog niet meer.

Amsterdamse stadsgedicht uit Zuid
nummer 4

Op jongensvoeten en in een korte broek loop
ik langs de Hema die men bouwt uit crisistijd.
Elke steen een kwartje. En eenheidsstenen en
eenheidsbeton. In de Ferdinand Bolstraat gaat
stroomlijn komen van auto’s. Bomen stromen
insgelijks. Mensen leven als in windtunnels.
Ik glijd me gladjes door gezamenlijke adem,
richting Amsterdamse School van verderop,
en zie het Plan Zuid: de wijdbeense lanen zijn
hemelsbreed zonlicht, de plantsoenen spreken
met groene monden. Leven is armoe, leven is
rijk van te leven. Ik loop op jongensvoeten en in
korte broek door de lanen en parken. En geduld,
er komt toekomst, een stroomlijn van toekomst.
Ik zie er met m’n jongenshoofd zielsvol naar uit.

M’n ogen kijkbreed in je wijken, Zuid,
in je mooi gebouwde wonen en je van
doen, in de weidse tooi van al je groen.


De morgen van de meie, de revue van sterren
die zonlicht geworden zijn (joechhei!), bonkt
in m’n slaapkamer. Er sterven Fokker G1-s en
Heinkels aan het plafond. Vleugels scheuren
brandend naar het vloerzeil van m’n droom.
Horden bommen slaan in m’n wakkerworden.
Het Bosplan kreunt en bloedt alsof ’t herfst is.
Schiphol breekt aan de horizon. Het is oorlog,
zegt m’n moeder aan het bevende raam. Zuid
ligt met het noodlot in de lanen en de straten:
proef het zelfdodend gif, het eigen schot van
wie anders zou vervolgd worden in een ver,
vleesetend kamp, verrampzaligd en vergast.
Maar ik, wat wist ik op m’n twaalfde hoe een
oorlog was, Endlösung, mensen en de dood?
Ik ging die feldgraue jaren met een schooltas
vol onschuld over de Amstelveenscheweg en
door de leeggehaalde Beethovenstraat, en ik
school in portieken voor kletterende scherven
die ik spaarde en bewaarde in m’n tekendoos.

M’n ogen kijkbreed in je wijken, Zuid,
in je mooi gebouwde wonen en je van
doen, in de weidse tooi van al je groen.


Vogels vechten met stalen snavels tegen elkaar,
lenteblauw ontploft met donkere strepen rook:
het regent scherven hemel diep boven de toren
van de zwijger. Een namaakgeneraal stomt in
z’n monument. En Apollo leidt m’n fietsen met
trillende handen langs kale villa’s naar school,
dat somberdonkere gebouw van oorlog met een
aardrijkskunde van dood en lood aan de wanden
van de lokalen. Kijk, langszij m’n jeugd liggen
neergeschoten lijken opgerold in dekzeil. M’n
jeugd leert: mensen zijn geen gewoon meer, ze
schuilen in een slaafs bestaan of zingen in hun
glasbrekend duits. Vertrouwen is uitgestorven
tot wan. Er is alleen dit fietsen in het ogenblik
tussen tijd die nooit komt en tijd die nooit gaat.
Ik leef verplicht, ik ontkom waar ik maar kan.

M’n ogen kijkbreed in je wijken, Zuid,
in je mooi gebouwde wonen en je van
doen, in de weidse tooi van al je groen.

Bevrijding

De witte bloemen van sneeuw
vielen over mijn honger. Een
verborgen radio praatte over
oorlog in de lege avonden, in
de lege winter.
De tijd was lang van angst.

*Der Tod, ein Meister aus Deutschland,
woonde ons laatste, verweerde leven uit.
met boven ons de hak, de haak, het hakenkruis.

Toen –
na een show van duizenden dode
lichamen in de Zuiderkerk
(de armoede die
de eeuwigheid was)
kwam de lente binnen met hoop en
met een spreeuw die zong:
In the mood.

En terwijl de lente mijn wereld
bezette, groeide op een dag alles
vol met lachende vlaggen
en liefdevolle vingers,
en honger gaf het op
te leven.

Ze kwamen, met hun vrijheid als een zon,
over de Berlagebrug.
Een lange nacht, in zwarte scherven brekend,
viel in het water van de Amstel.
Der Meister aus Deutschland
vluchtte onze lente uit.

En de zon was wit: het
lichtste licht. En ik wist:
de opwinding van een levenslange oorlog
stierf, het wonder van oorlogswoorden als
Smolensk en La Falaise was voorgoed voorbij.

Terwijl de zon fel wit was,
nog lichter dan licht,
het witste van elk wit was.

Hierna zal niets meer zó veel van belang zijn.

  • Der Tod ist ein Meister aus Deutschland: Todesfuge van Paul Celan

M’n ogen kijkbreed in je wijken, Zuid,
in je mooi gebouwde wonen en je van
doen, in de weidse tooi van al je groen.


Bevrijding vlagt van de Amsterdamse School
en pavoiseert als met magnolia’s aan watering
en kanaal. De lucht die we ademen, is muziek:
My guy’s come back, en Een zoentje is a little
kiss. Manna vult onze maag: aangevlogen uit
hemelsblauw door engelen in Lancasters (en
geen meel, peulvruchten en margarine die veel
eerder al uit Zweden en Portugal met schepen
in Delfzijl werden aangevoerd en onze honger
even kwamen stillen). We dansen weer, al heb
ik nooit gedanst: noch geswingd noch Engels
gewalst, en niet gefoxtrot in quick-quick-slow.
Ik tril in je warmte, Sudi, ik beef onder je lach:
zoveel wereld die plotseling opengaat, ik word
quick-quick volwas na onderdruk en onderduik.
Zo mooi, Sudi, als jij, is de wereld. Zelfs in de
diepste verte is geen prikkeldraad, slagboom
of dood. Onze toekomst is ons leven en hoop.
De lente straalt. De magnolia’s bloeien eeuwig.

M’n ogen kijkbreed in je wijken, Zuid,
in je mooi gebouwde wonen en je van
doen, in de weidse tooi van al je groen.


Waar het oude stadion zich ooit ovaalde, is nu
het plein en staan hoge populieren het heelal
te stutten bij onze voordeur. M’n dochtertje,
vol liefde en vol lust verwekt in de laan van
Sudi’s vruchtbaarheid, terwijl ‘n kreunen als
een witte vogel in maanlicht boven ons helde,
bedelt een verhaaltje (f’haaltje f’telle’). Ik doe
Ollie van Tuyll, engel met zilvervleugels, die
in een populier woont voor ’t raam, en zo dik
is dat hij er medailles mee wint van goud of
zilver of brons. Ollie van T. zorgt voor ons:
hij brengt de zonsopgang op ons ontbijtbord,
laat het limonade stromen, doet het ijs romig
smelten in de eerste warmte van de morgen.
Hij brengt ons de melk: glazen vol dikke mist.
Strijkt het ochtendblad op tafel, waarin weer
nieuw nieuws staat over z’n goud, z’n zilver
of z’n brons. En dat hij in ‘n diepe slaap van
z’n tak viel en beet in ‘t gras. Ik bedenk hem,

bedenk hem, bedenk hem, en m’n dochtertje
schaterklatert. Eindelijk, denkik, zijn verhalen
niet meer van zwartgebrauwde bemoeizieken
die een moraal verkiezen, maar worden ze in
vrij en blij door mij bedacht. Alleen door mij.

M’n ogen kijkbreed in je wijken, Zuid,
in je mooi gebouwde wonen en je van
doen, in de weidse tooi van al je groen.


Ik loop driedelig gekostuumd, ik lijk wel in
‘n warenhuis bedrijfsleider, klanten spreken
me aan. Ik draag een vest van belangrijk, ik
verzin Liever Kips’ leverworst dan gewone
leverworst. Met z’n een, met z’n twee, met
z’n allemaal: Treets! Ik, ‘n verleider van het
consumens en dictator op de schrijfmachine.
Elk woord verschijnt in meerdere miljoenen:
ik schrijf in m’n reclame vermenigvuldigder
dan Harry Mulisch of Jan Cremer, maar m’n
gedichten zijn niet meer dan een vage bries.
’s Avonds rijd ik in een stampede naar m’n
Roerstraats huis, waar wat aandacht, eten en
TV me wacht. Ik doe m’n vest uit en er blijft
weinig van me over. Ik ben ‘n bijna niemand

M’n ogen kijkbreed in je wijken, Zuid,
in je mooi gebouwde wonen en je van
doen, in de weidse tooi van al je groen.


Ik groei oud en grijswit in de tijd, en bloei
in de hersentuin van m’n gedachten. Ik werk
alleen nog wat ik wil en wie ik ben. En woon
in het Buitenveldert van m’n jeugd opnieuw.
Maar de weilanden van vroeger zijn gedichten
nu, waarin herinneringen op versvoeten gaan.
Ik heb al zestig jaar hetzelfde gelijk, niet meer,
niet minder. Verveelt ‘t? Ja, verveelt. Maar ars
vivendi is je amuseren met je eigen verveling.

M’n ogen kijkbreed in je wijken, Zuid,
in je mooi gebouwde wonen en je van
doen, in de weidse tooi van al je groen.


Er zit ‘n reiger in m’n uitzicht als ‘n klassieke
vaas. In Zuid poseren overal die slanke vazen,
bij het water, op elk dak van de Amsterdamse
School, in de tuinen, aan speelvijvers in park
en bos. En erin steekt het licht van het najaar:
steekt het licht van het najaar als een boeket.
Soms vliegt m’n reiger weg: een paar tellen
onze tijd uit om te vissen in het water van ‘n
sloot, in het onderbewuste. Vol eeuwigheid
vliegt hij dan terug, wordt weer vaas met die
bloemen van najaar diafaan. Die ene reiger in
m’n uitzicht is het betbetbetoverachterachter
repetendum kleinkind van de reiger die aan
de heldere sloot stond van m’n kleuterjaren.
Er is veel weemoed in dit, m’n grijze tijd.

M’n ogen kijkbreed in je wijken, Zuid,
in je mooi gebouwde wonen en je van
doen, in de weidse tooi van al je groen.


De dagen joggen van lieverlee niet langer, ze
sjokken nog met opgezwollen voeten vol van
ongemak en tijd. Herinnering zegt echter nog
de weg: ‘t joggingpad dat je omsingelt, Zuid.
Weemoed sjokt langs mensen die woonden
aan m’n grenzen. Die ik kende en herkende.
Ik denk aan kunstschilder Imré Somogyi, die
zo wreed overleed. En aan Max de Jong, die
het vrijen met blonde vrouwen gelijk dichtte
aan homoseksualiteit. En aan Flip Heil, die
z’n oorlog vocht voor vrijheid. Aan danseres
Leistikow, hospita van haar verleden. En aan
Willink, die Zuid eigen wolkenluchten gaf.
Aan Remco Campert, die met twee axolotls
samenwoonde. Aan Fannie Blankers-Koen,
die men een fiets schonk om sneller te gaan.
Wie z’n leven leeft, doet dat niet in nu, want
dat is al gevallen voor je het weet in la mer
à boire dat ik het geheugen heet. Teleur en
hoop, geluk en stuk, pijn en welzijn, alles
gaat. Maar me liggend aan je huid, Sudi, en
me levend in je lanen en je parken, Zuid, is
leven ‘t mooiste wat me ooit is overkomen.

Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid


AMSTERDAMS STADSGEDICHT UIT ZUID
gedicht 3
(augustus 2010)

Schiphol buldert

De bomen staan te zweten van de zomer.
Het groene wuiven van hun hallelujah
naar het hemelsblauwe blauwe staakt.
Op hun brede toppen rusten zilvervogels,
van verre, vreemde airports aangevlogen.
In hun buiken is het als in de kamers die
verderop beneden buitenvelderts wonen.
De mensen etendrinkenslapenvrijen er,
jonassen hun woorden naar elkaar. Aan
de ramen buiten hangt het hemelsblauw.
De reuzenvogels braken kerosine. En ze
braken bulder in alle reigersnesten, de
bosbaan, de halfblote zonnewei, en onze
oren. En de dromen bulderen wakker.
De gedachten bulderen in de hele war.
Eens komt een hatend man vol irritatie,
schiet het hemelsblauwe in scherven neer.
Zien we dan de hallelujah voetzolen van
engelen boven ons hiernumaals: zij die,
zegt men, steward zijn bij de bv Hierna?
Medelanders: wel of niet ingeburgerd?

Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid


AMSTERDAMS STADSGEDICHT UIT ZUID
gedicht 2
(juni 2010)

de werkverschafte
die het Amsterdamse Bos
schiep met blote handen



Dit is de man van toen.
Dit is die met de schop.
Z’n werk werd hem ontstolen.
Hij had in z’n vorig leven
meer gedacht dan gedaan.
stil als zand aan een zuigende zee.
Nu schept hij kruiwagens vol.
De roeibaan graaft zich
uit z’n handen zonder eelt:
z’n huid is van schrijnen
met vochtige blaren erin.
In z’n zak rammelt hongerloon.

Hij komt thuis in schraal en karig.
’n Vrouw telt er haar zegeningen
schaars als de lakens in de kast.
Armoe is haar enig rijk.
Melk van maanlicht
vloeit over z’n slavenslaap:
hij ademt pijn, droomt pijn.
Duizend steden verder trekt
’n premier z’n villa om het lijf:
ora et labora zegt hij morgen
tegen die horde van slaven.

Jij nu, met je ogen van groen
en glanzen van zuurstof,
zeg niet bid en werk, maar zing
aan de oever van die roeibaan:
het leven is heus niet zo kwaad.

Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid


AMSTERDAMS STADSGEDICHT UIT ZUID
gedicht 1
(op 31 mei 2010)

De parken van Amsterdam,
na de Dag van het Park 2010

Het kriekte in de stad en ik, ik kriekte mee
(lllluister, luisssttter)
bij m’n park, m’n Amstelpark.
De nacht dreef westwaarts weg
voorbij de duinen en over de briesende golven.
De dag ontvouwde als een ochtendblad.

En ze stonden op, de parken van de stad
(AmstelBijlmerFlevoFrankendaelWesterpark)
de vroege maandagmorgen in.
De bomen rekten zich de takken uit, oewaasahh.
Bloemen wreven zich de kleverige slaap
uit de ogen.
Een vogel floofloofloot prrrillig
in het ongekapte bladergroen.

Ik wandelde de lanen van m’n Amstelpark.
De gisterse drdrdrukte met drdrdrommen
trilde nog na in de nevel van de spiegelvijver.
En ik dacht: de dag van het park is nu voorbij,
maar er is groen, er is adem f-f van bomen,
er zijn sprankeldessins van bloemen,
en luisssttter de vogels zingen de zon.

Loop dus zo vaak u kunt de parken binnen,
alle dagen van het jaar
kan het groen van Amsterdam zo heel veel
voor u doen.

Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid

naar index Karel N.L. Grazell

omhoog

Terug naar de vorige pagina <<