index columns
Gaat heen om
te dichten en vermenigvuldigt u
1. Het gaat goed met de Nederlandse poëzie. Het gaat niet goed
met de Nederlandse poëzie.
Overal in het land schuiven de dichtenden naar voren. Overal
wordt naar gedichten geluisterd, worden (vooral op internet)
gedichten gepubliceerd en gelezen. Sinds vooral na ‘45 (zoals
bijvoorbeeld bij mij) hier het rijmloze, zelfs metrumloze vers
kwam, is het schrijven van het-lijkt-wel-een-gedicht een vaak te
serieus genomen hobby van tienduizenden en meer geworden.
De media hebben zich in aantal enorm uitgebreid in de laatste
halve eeuw. De welvaart en de techniek brachten steeds meer
radio en TV. Het aantal printmedia vermenigvuldigde zich als de
zandkorrels op het strand. De elektrische schrijfmachine en
later de schrijfautomaat en de computer maakten het publiceren
veel makkelijker. Overal ontstonden (incidenteel of regelmatig)
mogelijkheden om aan publiek je werk voor te dragen/te laten
lezen.
2. Na de Tweede Wereldoorlog hadden wij, niet meer dan enkele
tientallen of honderden jonge dichters, het moeilijk om ons werk
te publiceren. In 1950 (pas) was ik – zoals Simon Vinkenoog in gehectografeerd blaadje Blurb de eerste van ‘ons jongeren’ die
een bundeltje publiceerde bij een uitgever. Oplage: 200.
In die tijd ontstond onder redactie van Ad den Besten de
bekendste poëziereeks van de laatste 60 jaar (en hij is er nog
altijd): de Windroos reeks. Oplages echter vanaf 250. En dan nog
kwam er veel bij De Slegte in de ramsj terecht (79 cent kostte
daar begin jaren zestig m’n Windroos bundel Narcissus in demon).
Literaire tijdschriften konden zich met veel moeite in stand
houden. Er waren er wat voor vooral ouderen (De Gids, Criterium
etc.), voor in de twintigers en in de dertigers (Het Woord,
Podium enz.). Voor de jongste generatie was er ook wel: rond
1950 wat primitief uitgegeven blaadjes zoals de dualist, Blurb,
Braak (het laatste haalde iets over de 100 exemplaren, terwijl
het zelfs in de dertigers erbij haalde, wat niet zo principieel
was – maar ach, het beroemde Forum van de jaren dertig met grote
namen als Ter Braak, Du Perron, Marsman, zakte soms ook riskant
terug richting 200, 300).
Publiceren was moeilijk. En serieuze redacties moesten schiften
en schiften en dat werd uiteraard vooral gedaan op basis van
kwaliteit. De jonge dichters toentertijd moesten vechten om die
kwaliteit te bereiken.
Ikzelf publiceerde – om me te beperken tot die naoorloge jaren –
van m’n 18e tot m’n 22e (=1950) in Propria Cures, Criterium,
Podium, Braak etc.). En ik ben er trots op in boude ijdelheid
(maar Shell maakt ook reclame voor zichzelf) dat in Het Komplot
der Vijftigers vermeld staat dat ik (pseud. Leins Janema)
volgens Rudy Kousbroek in 1950 een GROOTSE bundel moet hebben
geschreven. tientallen keren beter dan (de toen bejubelde) Hans
Lodeizen.
3. Tegenwoordig zijn bijna oneindig meer publicatie-mogelijkheden. Op bijvoorbeeld internet kan door
bijna iedereen die wat gedicht schrijft, terecht. En er ontstaan
discussies van zegmaarwie alsof er een hele goegemeente van
essayisten en critici bestaat. Er wordt weinig geselecteerd en
velen die hebben gepubliceerd, rekenen zich arrivés. En wie
arrivé is, denkt bereikt te hebben wat hij/zij wilde en vecht
niet of nauwelijks om beter. Het gaat allemaal veel, heelveel te
makkelijk.
4. Klaag ik nu als ouwe zeur? Nee hoor. Ik wil alleen maar
constateren: èn dichten èn publiceren zijn veel te makkelijk
geworden. Daartegenover kan ik stellen: het is prachtig dat
zoveel mensen hun recreatie niet zozeer meer vinden in – zoals
ik het al begin jaren tachtig op de Vlaamse radio in een lezing
zei – winkelen, TVkijken en scheidsrechters molesteren,
5. In het leven, in het waarnemen, in de verwondering (die
misschien wel de directe zin van het leven is) dat mysterieuze
idee van poëzie ervaren (en dat vinden in kunst, in het lezen,
het zien of horen ervan), kan ons bestaan veraangenamen,
genietbaarder, mooier maken. Misschien kun je kunst in zeker
opzicht zelfs wel een middel om te overleven noemen.
6. Toen ik begin jaren tachtig van de vorige eeuw de 7e
Poëzieprijs van Sint-Truiden won, heb ik de poëgogie
voorgesteld, een idee dat veel media in Vlaanderen en Nederland
overnamen in hun kolommen. Poëgogie: het geven van gelegenheid
op alle basisscholen om zonder onderwijzer regelmatig een uurtje
poëzie te schrijven – en dan niet op de manier van de
kinderpoëzie die volwassenen zo graag het kind aandoen, maar als
een manier om gevoelens te uiten (als voorbeeld wat van mijn
oudste dochter toen ze 8 was: ik ben zo blij, ik ben een vlag).
7. Gedichten worden steeds populairder. We hebben zelfs een oud
middeleeuws instituut van stal gehaald: de stadsdichter (die in
Brugge bijvoorbeeld al in 1466 bestond). Overal in het
Nederlandse taalgebied kom je ze de laatste jaren tegen: de
stadsdichters. En ook de ‘neefjes en nichtjes’ ervan: de
stadsdeeldichter (bedacht ik dat woord in 2003? Ach, het ligt zó
voor de hand, dat velen het zullen hebben bedacht) en de
dorpsdichter en de waterdichter en de enzovoorts-dichter. En ook
de dichter des vaderlands. Die functies ontstonden op velerlei
manieren. Benoemd door een overheid als de gemeente, gekozen
door een jury, gekozen door lezers, door allerlei instellingen,
bedrijven en media, soms zelfs door zichzelf benoemd. De
functie-benamingen lopen nogal door elkaar heen: er zijn ook
zovelen die zich ermee bemoeien, zomaar of om redenen van
commercie, status, image, tikkeltje macht, public relations.
8. De dichter des vaderlands werd voor het eerst in 2000
gebracht: door onder meer de NRC (en geen enkele overheid). In
2004 schreef Rottend Staal een verkiezing voor een invallend
dichter des vaderlands uit. Niet dus van overheidswege. Ten
voorbeeld stond de poet laureate, maar die wordt door de Britse
koningin aangesteld en is dus officieel.
Toen onze vorige burgemeester het nieuwe stadsdeelgebouw in de
Rivierenbuurt had geopend, gaf ik hem een bundel van me en m’n
gedicht bij die opening – midden in een vertoonde film vertrok
hij stilletjes zonder groet door een zijdeur en liet de
gedichten liggen. Dat was niet best. Voor de nieuwe burgemeester
schreef ik een gedicht en mailde het. Geen reactie. Tsja. De
Gemeente Amsterdam heeft tot nu toe na advies van de Kunstraad
géén stadsdichter aangesteld. En dus moest er per stadsdeel (dat
in Amsterdam zo groot is als een hele stad ’verderop in het
land’) een dichter komen.
9. In Amsterdam liep een dichter bij stadsdeel Centrum binnen
met het idee van stadsdichter en werd benoemd. Er werd heel wat
gediscussieerd: was hij stadsdichter of stadsdeeldichter?
Eigenlijk het laatste, zei hij zelf.
Echter, andere stemmen in Centrum meenden dat hun stadsdeel voor
minstens de hele stad kon beslissen en dat het om en
stadsdichter ging. Maar er ontstonden in Westerpark,
ZuiderAmstel, Osdorp en Noord stadsdeeldichters, al dan niet
door een overheid benoemd.
10. Omdat ik m’n werk uiteindelijk weliswaar vooral op m’n
stadsdeel concentreerde, maar toch ook veel over de hele stad
ging schrijven (men zie: amsterdam stad in beeld gedichten over
amsterdam), en het hier om nietbeschermde functienamen gaat, ben
ik nu bekend als stadsdeeldichter, maar ook als Amsterdams
stadsdichter uit Zuid (een eerdere wethouder stelde een
regelmatige vergoeding voor, maar ik ben daar niet op
ingegaan)..
11. Recentelijk maakte ik onopzettelijk de dichter F. Starik
boos. Hij vindt de benaming stadsdeeldichter voor hem een
beledigend epitaaf en onaangenaam. De functie wordt deels
gefinancierd door Centrum en is nadrukkelijk bedoeld voor de
hele stad – wat wordt ondersteund door Het Parool, SFK en SLAA.
Aldus Starik.
Zoals ik al zei: de namen van de functies zijn flink door elkaar
gehaald vanwege de vele manieren waarop een betreffend dichter
wordt benoemd of gekozen. Starik mag zich best stadsdichter van
Amsterdam noemen.
12. Dat Centrum z’n stadsdeeldichter tot stadsdichter opvijzelt,
is niet eens onaardig. Maar mogen we ons dan afvragen of hier
bij vergissing een centraal besturen zegmaar doorkruist wordt?
13. In de Wikipedia lees ik:
Een stadsdichter is een dichter die door het bestuur van een
stad wordt aangesteld om gedichten te schrijven over de stad en
gebeurtenissen die er plaatsvinden.
Die definitie is allang achterhaald.
14. Hier volgt het gedicht dat ik schreef en dat de woorden
bevatte die ‘nadrukkelijk on-bedoeld’ F. Starik – voor wiens
initiatief Eenzame Uitvaart ik een diepe buiging maak (als ik
minder leeftijd in m’n benen had, zou ik graag daaraan meedoen)
– ‘n tikkeltje overdone deed reageren.
Sail 1975
(ter inspiratie voor collega F. Starik,
stadsdeeldichter van Amsterdam Centrum,
waar een nieuwe Sail 2010 zal binnenvaren)
Ik weet die eerste keer nog
(hoe lang bestond de stad? men feestte).
We dromden aan het kanaal,
toen achter de spoorbrug de masten
staken uit die tijdvreemde wereld
van oud en her.
De brug draaide
en als hoge engelen schoven
over het water van de tijd,
van onze kleine tijd,
de schepen stadwaarts ons voorbij:
de zon in top, de zomer in de zeilen,
sloepen aan davits
als scheepskinderen,
als reddende engeltjes.
We knielden bijna,
zo onbekend en heilig was hun varen,
zo ongenaakbaar elke steven,
maar de mensen drongen
en er was geen plaats voor buigende knieën.
Toen het tenslotte over was,
de zomer gereefd in de avond,
de schepen gemeerd aan de kades
van de horizon die onze stad was,
en statige woorden gesmoord
in het krijsen van de meeuwen,
kostte dat smalle paadje aan het kanaal
ons een half uur ellebogen
om naar ons dagelijkse huis op weg te zijn.
Wind méé…
Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid - 17 augustus 2010
Reageren?:
Gastenboek
|