index columns
Een vreemde wereld in 2009
Mijn belangrijkste herinnering uit het vorige jaar is een
gastroscopische: het laten bekijken
in het VU Medisch Centrum van m’n (innerlijke) gastvrijheid.
Het was een beetje Artis, bijna. Er gleed een slang in m’n keel,
Steeds dieper. Het was een beetje hinderlijk. Eerst had ik nog
wat last van peristaltie van m\n slokkanaal, maar dat was toch
eigenlijk geen probleem. Ik had geen pijn, alleen voelde ik even
iets toen de slang m’n maag verliet en nog een stukje verder in
m’n innerlijk mens gleed.. Welkom in ons midden, dacht ik in de
pluralis majestatis. Ik volgde zo’n beetje wat de toekijkende
arts dicteerde in vreemde woorden – waarvan ik echter de meest
essentiële herkende, omdat ik ooit in de reclame (onder andere)
farmaceutische teksten had geschreven voor de medische wereld.
Wat me vooral echter intrigeerde was dat ik languit op m’n
linkerzij lag, als het ware vastgepind door die slang. Ik leefde
wel, maar dan in een soort nauwheid. Ik mocht niet willen
bewegen, ik mocht niet willen vluchten, ik mocht niet willen
panikeren. Ik was een vis die nog ademde op het droge. Hoewel,
er was een verschil. Ik bleef leven. Maar ik voelde me toch
existentieel gesproken een dupe.
Niet van de medische methodieken.
Maar dupe des dieux.
Ik was een languit lichaam op m’n linkerzij, door mezelf niet te
bewegen, en met een binnenin dat me gezien de situatie
domineerde en groot leek.
M’n huid had ik altijd gekend als een orgaan dat de grens trok
tussen mij en de zegmaar werkelijkheid. Een grensgebied van ik
voel, ik kijk, ik ruik, ik hoor, ik proef. Ik neem waar, dus ik
ben. Een uitgebreid orgaan, die huid, aan m’n buitenkant. Maar
nu bleek ik ook van binnen zo’n gebied te hebben – alleen in
principe zonder die topografie van zintuigen.
Via die slang was alleen één zintuig van een vreemde aanwezig.
Het (verlengde) oog van de medisch specialist, die z’n
bevindingen met zachte stem dicteerde.
Een Canadees dichter Bert Almon schreef over een chirurgische
ingreep: the work that looked so much like violence. Alleen, het
was geen violentie, want er was toestemming, uit noodzaak ja,
maar: toestemming. Ook hier, bij mij, was er toestemming: anders
was het een wederrechtelijk gebeuren geweest, een criminele
daad, met een sissende kop boven me: waar issss de poet, waar
issss de sssschat?
M’n herinnering aan dit alles lijkt, wonderlijk genoeg, voor
mijn gevoel wel iets met schoonheid te hebben. Schoonheid is
voor mij meestal een vermoeden van gewenning, een vermoeden van
herkenning. Maar hier zat het ‘m in een andere wereld, een
vreemde wereld waarin ik praktisch vastgepind lag. Een
werkelijkheid die deze vis nog nooit had meegemaakt. Die van het
Medisch Centrum van de Vrije Universiteit, ja. In een hygiënisch
wit, met nooitgeziene medische apparatuur, met een witgejaste
specialist, met een medische taal, met de hand van een
witgejaste, mooie jonge vrouw op m’n schouder, ze fluisterde:
het gaat goed. het gaat goed. Het was een vreemde wereld, die
zich als een soort hallucinatie projecteerde in de mijne, die
van elke dag, en deze vervormde – maar dan een hallucinatie die
ik niet weg kon knipperen met m’n ogen.
Een vreemde witte wereld. Toen de Nijmeegse Willy Goedee ooit
zei: ik dacht dat Christus wit was (een zin die dichter Lucebert
overnam), wist ze niet dat ze zo’n 60 jaar later haar gelijk zou
krijgen door die vreemde witte wereld in het VU Medisch Centrum.
In een rolstoel werd ik even later naar de receptie gereden. Een
auto bracht me naar huis. Ik kreeg pilletjes die hielpen.
Het gebeurde allemaal zo’n jaar geleden. En ‘t is bijna ja bijna
bijna,’t is bijna om naar terug te verlangen.
Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit ZuiderAmstel
28 januari 2010
|